Oude takken van nijverheid.
De oudste industrieën zijn die welke met het huishouden in verband staan. Het is daarom dat men het bereiden van brood gerust als den alleroudsten tak van nijverheid kan beschouwen. In de oudheid werd het koren in meel veranderd door het in vijzels fijn te stampen. Daar het echter met niet geringe moeielijkheden gepaard ging om de vochtige graankorrels in poeier te doen veranderen, ging men ze later vooraf roosteren ten einde ze brozer en wat men noemt ‘korter’ te maken. Dit was in den tijd van Homerus, den grooten griekschen dichter, het geval. Het meel van geroosterd graan bereid, gist echter niet goed, en spoedig begon men dan ook het koren door middel van twee steenen te malen. Zoodoende kwam men langzamerhand tot het gebruik van een soort groote handmolens, die door slaven in beweging gebracht werden. Plinius de Oudere geeft een beschrijving van zulk een molen, die reeds tamelijk veel omvang heeft en zoo als men er, volgens hem, in ieder huis nabij den bakoven een vond. Het malen en bakken werd toen ook reeds door bijzondere personen verricht die er een bedrijf van maakten, en die men pistores (stampers) noemde. De door water gedreven molens werden reeds onder keizer Augustus, omstreeks twintig jaren vóór Kristus'geboorte, uitgevonden.
een sleêvaart over den berg washington.
Een andere, reeds bij de ouden bekende tak van nijverheid, welke op eene scheikundige vermenging berustte, is de zeepbereiding. In het oude testament wordt niet bepaald van zeep gewag gemaakt. Als waschmiddel werden bij de Hebreeuwen wellicht borax en natron gebruikt. Toen de Romeinen met de Germanen in aanraking kwamen, leerden zij door dezen zeep kennen. Plinius de Jongere verhaalt dat laatstgenoemd volk uit vet en asch zeep maakte. Deze schrijver deelt verder mede dat de beste zeep dezulke was die met asch van beukenhout bereid werd, en dat men zoowel harde als zachte zeep had.
Een derde, in de oudheid reeds beoefende nijver-
op weg naar travancore. (engelsch-indië.)