stevig, wat gij gevangen neemt en trekt er onmiddellijk meê af naar de brigade....
- En van daar met de correspondentie van morgen naar de gevangenis der arrondissementsrechtbank, meenden de gendarmes.
- Juist; de weg duidt zich van zelf aan, antwoordde de burgemeester; hij deed door de meid aan de gewapende macht een flink glas brandewijn inschenken, liet elk een sigaar aansteken, en nam afscheid. Aan de deur fluisterde hij zijn veldwachter nog in het oor:
- Zorg maar, dat er ten minste een in uw handen valt,.... één is genoeg.
- Laat mij maar begaan.
- Onthoud wat ik u gezegd heb.... en zorg, dat gij u bijtijds weg maakt.... goed verstaan?
- Goed verstaan.
Daarop trok de gewapende macht af; de veldwachter ging voorop en geleidde de twee beerenmutsen langs kleine akkerpaden, door weiden en kreupelhout, naar den Boschkrekel.
Weldra kwamen zij aan dichte, jonge mastbosschen, waardoor zij, zonder gedruisch te maken, heen kropen, en zoodra zij deze achter den rug hadden, vertoonde zich de Kruisdeur op eenige schreden afstands voor hen.
- Daar is het, zeî de veldwachter, stil staande en de hand naar het boerenhuis uitstekend.
- Op de plaats rust! commandeerde een der gendarmes fluisterend.
- Laat ons de zaak nu goed overleggen, hernam de gemeentelijke ambtenaar; een van uw beiden verschuile zich hier achter deze dichte berkenheg; de andere houde zich aan de andere zijde van den huisgevel geborgen, achter dien breeden palmbos.... ik voor mij neem plaats aan de andere zijde van het huis.... Kunt gij fluiten?
- Dat kan iedereen.
- Nu; wanneer gij mij noodig hebt, fluit gij maar even zeer zacht; want het weder is stil.... geen blad verroert zich; heb ik u noodig, zoo fluit ik ook.... afgesproken?
- Afgesproken.
- Hebben wij elkander goed verstaan?
- Zeer goed; ik voor mij ga achter mijn berkenstruiken liggen.
- En mijne plaats is achter den palmbos, daar ginds.
- En de mijne dertig schreden van u, daar ginds tegen de schuur; en houden wij ons doodstil.
- Doodstil.... goeden avond.
- Tot straks.
De drie gewapende mannen liggen in hunne schuilhoeken; het is doodstil rondom de Kruisdeur; er is volstrekt geen wind, maar het is zoo donker, dat de gendarme, die in het berkenhout ligt, nauwelijks den palmbos ontwaart, die geen tien schreden van hem af staat.
Toen de torenklok twaalf uur sloeg, zag men over het akkerveld een flauw lichtje naderen. Het moest eene lantaarn zijn, dachten de gendarmes, die beiden het oog er op hadden. Somtijds verdween het licht; onmiddellijk daarop werd het wederom zichtbaar, en altijd meer en meer helder. De gendarmes besloten daaruit, dat de man, die de lantaarn droeg, dan eens over een hoogen akker ging, en dan weêr door eene gracht kroop, of door eene laagte. Langzamerhand hoorde men voetstappen; het lantaarnlicht was reeds dicht bij de Kruisdeur. Eene halve minuut later verdween eensklaps het licht, en de wakers in de berkenstruiken en achter den palmbos vroegen bij zich zelven, of de dieven hen ook konden ontdekt hebben. Neen, de lantaarndrager moest slechts zijn licht hebben uitgeblazen, want de voetstappen naderden, en weldra vertoonde er zich iets gelijk eene schaduw aan den hoek van het huis; het was een man, die behoedzaam langs den muur ging, en voor den gevel bleef stil staan.
Hij scheen even te luisteren, tikte met den vinger zacht op het vensterluik, waarna hij het open trok, ook het venster opende en met de twee handen op den raamdorpel leunend, zich omhoog lichtte om binnen te klimmen.
Op hetzelfde oogenblik schoten de twee gendarmes toe en trokken den man, die erbarmelijk om hulp riep, naar beneden. Terwijl de eene gendarme hem den knie op de borst zette en hem terzelfder tijd met den halsdoek de keel toeneep, had de andere hem de handboeien aangedaan en de ellebogen op den rug bijeen gebonden. De gendarmes waren in hun vak thuis, dat moet gezegd zijn; want al wat daar aan den gevel der Kruisdeur gebeurde, duurde niet langer dan een minuut.
bij de boeren.
Hij scheen even te luisteren, tikte met den vinger zacht op het vensterluik....
Binnen in huis had men den schreeuw van den gevangene, zijn val en de dommelende worsteling op den grond gehoord; de eigenaar kwam haastig naar buiten geloopen - hij had een brandende lantaarn in de hand en werd opgevolgd door een half dozijn boeren.
- Dirk, help mij! riep de man, die met zijn gebonden handen en armen toch worstelde tegen de gendarmes.
- Wat weerga is dat nu? vroeg Dirk hevig ontsteld; zijt gij het, Klinkert?
- Help mij! kermde deze.
- Wel hemel en aarde! riep de boer der Kruisdeur, terwijl hij met zijn lantaarn dichter bij kwam; twee gendarmes!
Nauwelijks had de boer het woord ‘gendarmes’ uitgesproken, of de mannen die hem vergezelden, stoven als de dorre bladeren bij een wervelwind uit elkander. Het waren allen Boschkrekels, allen saamgezworenen, die reeds, voor de komst van Klinkert, aanwezig waren.
Wat er tusschen den gemeentelijken candidaat en de twee gendarmes was voorgevallen, begreep niemand; doch allen begrepen des te beter hun eigen belang, namelijk: niet in aanraking te komen met twee gewapende gendarmes, die op het uur van middernacht, midden in de eenzame bosschen, iemand, het mocht dan Faust Klinkert of een ander wezen, onverschillig waarom, hadden gevangen genomen.
Het was daar een zonderling tooneel voor de Kruisdeur: de gebonden baas der Zilveren Ster schreeuwde als een bezetene; de boer met de lantaarn riep en herhaalde, wat die gekheid beteekende; een der gendarmes hield niet op te fluiten om den veldwachter, die niet te voorschijn kwam, terwijl de andere in zijn kernachtig waalsch dialect daar dreigend stond te roepen, dat hij als een hond, al wie een hand of vinger durfde uitsteken, om zijn gevangene te hulp te komen, zou overhoop schieten.
- Maar wat duivel, is er dan toch? vroeg de boer der Kruisdeur.
- Weet ik dat! zeî Faust Klinkert; wat steekt die kerels in 't hoofd, om mij uit het raam op den grond te rukken en mij te binden?
- Denkt gij soms dat die man een dief is? vroeg de boer der Kruisdeur.
- Kan niet verstaan, antwoordde de Waal.
Zijn makker floot voor de tiende maal om den veldwachter, die geen teeken van leven gaf.
- Een dief? Ik een dief? riep Faust; ik ben de hospes uit de Zilveren Ster...! Nu, indien gij mij soms voor een ander hebt genomen, is het maar een abuis.... kom, maak dan maar mijn handen los, een abuis is maar een abuis.
- Wel ja, maak hem los, zeî de boer met zijn lantaarn; want dat is een abuis. Dit zeggende, had hij de hand uitgestoken naar de boeien.
- Tonnerre! vloekte een der gendarmes, terwijl hij een stap achteruitsprong en zijn karabijn aanlegde op den boer, die een ontzettenden schreeuw slaakte.
- Dirk! waarom komt gij niet binnen? riep zijne vrouw, die radeloos naar buiten kwam geloopen; ach, hemel! zij gaan hem doodschieten. Hulp, hulp, waar zijn de knechts!
Bij het zien van het gevaar, dat hem dreigde, had de boer der Kruisdeur zijn lantaarn laten vallen, en was met een ontzettenden sprong, waartoe hij in gewone omstandigheden onbekwaam was, in huis gesprongen, en had de deur achter zich toe gegrendeld.
(Wordt vervolgd.)