De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
de plaats liet brengen en daar aankwam juist toen de bel met hare helle toonen de gasten ter eetzaal noodigde. Honderd deuren werden op hetzelfde oogenblik opengerukt en toegeworpen, en in de gangen als op de trappen krioelde het van menschen die zich op die onstuimige amerikaansche manier aan tafel begaven welke het ‘haast u langzaam’ miskent en zich zelfs bij het eten niet verloochent, als wanneer de dischgenooten een weddenschap schijnen te hebben aangegaan wie in den kortsten tijd de grootste hoeveelheid van de verteerbare en onverteerbare spijzen der amerikaansche keuken in zijn maag bergen kan. Zeer zelden bekommert zich aan een open tafel de een om den ander. Niemand spreekt met zijn buurman, of het moet zijn dat hij hem om het peperbusje of het mostaardpotje verzoekt wanneer hij zelf zoo ver niet reiken kan. Het is een algemeen zwijgend schermen met vorket en mes, dat in den regel slechts een kwartieruurs, hoogstens twintig minuten duurt en voor den vreemden toeschouwer iets onrustbarends, zoo niet iets schrikwekkends heeft. Des te opvallender was het daarom dat reeds kort na den aanvang van het diner in het Washington-hotel te Memphis tusschen twee der gasten een zeer hevige redetwist ontstond. De pas aangekomen bejaarde heer, die door zijne kleeding en zijn strak gelaat een deftig voorkomen had, kreeg, toen hij eens van zijn telloor opkeek om het zoutvat te zoeken, een sterken jongen man in 't oog, die, ondanks zijne sierlijke houding en zijn keurige kleeding, in 't geheel geen gunstig uiterlijk bezat, daar zijn terugstootend breed gezicht, met zijne kleine fonkelende oogen, scheen te verraden welk eene zwarte ziel in hem huisde. De oude beer staarde hem geruimen tijd verrast aan, zonder dat de andere zich aan de beschouwing waarvan hij het voorwerp was, scheen te storen, ofschoon hij, naar zijn schuinschen, valschen blik te oordeelen, wel merkte wat er gebeurde. ‘Wel, mijnheer Webb,’ riep de bedaagde heer eindelijk, terwijl hij zich geweld aandeed om kalm te spreken, ‘wat een onverwachte ontmoeting! Ik moet u zeggen, dat men te St. Louis reikhalzend op uwe terugkomst wacht, zoo zelfs dat men begonnen is u overal te gaan zoeken.’ ‘Gij vergist u ongetwijfeld in den persoon,’ antwoordde de leelijke jonkman op koelen toon. ‘Webb? Wie is Webb?’ vervolgde hij, terwijl hij zijn zegsman eenigzins spottend aankeek. ‘Kom eens hier, Sam!’ Dit bevel betrof een der dienende negers, die onmiddellijk naderbij trad en daarop een hem toegestopt geldstuk in ontvangst nam. ‘Hoe heet ik, Sam?’ vroeg de laatste spreker. ‘Mijnheer heet mijnheer Newman,’ antwoordde de neger met een grijnslach. ‘Bij Jingo, dat geloof ik ook; mijn naam is Newman; ik woon sinds eene maand in het hotel en iedereen kent mij als mijnheer Newman.’ En na een wijle zwijgens voegde hij er minachtend bij: ‘Webb, Webb? Wie en wat is Webb? Ik ken den kerel niet!’ ‘Dan zal ik u eens inlichten,’ hernam de oude heer driftig. ‘Mijnheer Webb is de grootste schurk, de gemeenste schelm van al de boeven die nog niet gevat en tot de galg veroordeeld zijn geworden. En ik kan u de verzekering geven dat mijnheer Webb de eer heeft van volmaakt uw evenbeeld te zijn.’ ‘Gentlemen,’ riep de jonge man, opstaande, ‘ik neem u allen tot getuigen, dat ik er volstrekt niet als een schelm uitzie!’ Er verhief zich een dof gemompel onder de gasten. Terwijl sommige, die zelf een tamelijk twijfelachtig uiterlijk hadden, zich gedroegen als of zij de verlangde getuigenis, zoo 't moest, wel zouden willen geven, lieten vele andere door hun zacht gefluister en hun schouderophalen duidelijk merken, dat zij hoegenaamd niet geneigd waren voor den leelijken mijnheer Newman partij te kiezen. ‘Als ik u vragen mag,’ zeî op eens een zware stem, aan het ondereind der tafel, zoo luid en gebiedend dat het gemurmel verstomde, ‘wat heeft die mijnheer Webb uitgericht?’ De oude heer sloeg het oog naar den spreker op, die een breedgeschouderde, forsche man was met een zwaren baard en die, gelijk zijn vaste, scherpe blik en zijn onbeweeglijke wezenstrekken aantoonden, zich verheugde in een ijzervast karakter. ‘Mijnheer,’ was het minzaam antwoord van den ouden man, ‘Jonathan Webb heeft het vorig jaar te St. Louis den achtenswaardigen koopman Williston door vergif naar de andere wereld geholpen ten einde het geld van den handelaar meester te worden. Hij wist zijn afschuwelijke misdaad zoo behendig te volvoeren, dat zij eerst ontdekt werd toen hij met zijn buit gevlucht was. De weduwe en de kinderen van het slachtoffer verkeeren nu te St. Louis in de diepste armoede. Ik zelf heb door deze zaak eenige duizenden dollars verloren, die ik bij Williston had uitgezet.’ ‘Het zou mij aangenaam zijn uw naam te weten, mijnheer,’ hernam de andere. ‘Ik heet Robert Ellis, van het huis Ellis en Morton; onze firma is nogal goed bekend te St. Louis.’ ‘Ik ken haar bij naam.... Blijft gij nog lang in Memphis, mijnheer?’ ‘Neen; ik heb hier slechts een paar zaken te doen; morgenavond reis ik verder naar New-Orleans.’ ‘Dan hebben wij, in 't eind, ook tijd genoeg. Gij beweert dus dat die heer daar, die zich Newman noemt, eigenlijk Jonathan Webb heet en dat hij dezelfde is die de schandelijke wandaad te St. Louis gepleegd heeft?’ ‘Ik zou er op durven zweren. Ik heb indertijd met Webb veel verkeerd en ken hem dus zeer goed. Doch daar die heer zoo bepaald ontkent dat....’ ‘Daarom komt gij van uwe bewering terug?’ ‘Dat zeg ik niet.... Maar wie zijt gij eigenlijk, mijnheer, dat gij mij zoo vrijmoedig uitvraagt?’ ‘Ja, dat zou ik ook wel eens willen weten!’ riep de jonge man, die beurtelings den gebaarden en den ouden heer onrustig aanzag. ‘Drommels! wie geeft dien ouden gek het recht om mij Webb te noemen en voor een moordenaar en een dief uit te maken? En wie geeft dezen heer met zijn langen baard het recht om met deze afschuwelijke gedachte in te stemmen? Dat zou ik ook wel eens willen weten!’ ‘Houd u bedaard,’ zeide de gebaarde heer op eenigzins gebiedenden toon. ‘Wat ga[at h]et u aan wie ik ben? Gij zult dat vernemen z[oodra] ik met zekerheid weet of gij mijnheer Newman dan wel mijnheer Webb uit St. Louis zijt. Iets anders is het met mijnheer Ellis daar: die moet mijn naam bepaald kennen.’ Meteen stond hij van zijn stoel op, ging de tafel om naar den bejaarden heer en fluisterde hem eenige woorden in het oor. Mijnheer Ellis scheen over de ontvangen inlichting heel voldaan te zijn, want hij zeide met de meeste minzaamheid: ‘Na het eten ben ik tot uw dienst, mijnheer.’ De geheimzinnige vreemdeling wandelde daarop weêr naar zijn plaats terug en begon met vernieuwden iever de opgedischte spijzen recht te laten wedervaren. Zij die het dichtst bij den verdachten Newman zaten, schoven min of meer bang van hem weg. Hij zelf sprak geen woord meer, en scheen na te denken over hetgeen zoo pas met hem was voorgevallen. Oogenschijnlijk gevoelde hij zich niet al te best in zijnen schik. Weinige oogenblikken later was de maaltijd geëindigd, en snelden de gasten, even vlug als zij gekomen waren, met andere woorden, hals over kop, de eetzaal uit. De heer Newman bevond zich onder de eersten. Hij had nauwelijks den voet over den dorpel, toen de gebaarde heer een man die naast hem gezeten had, haastig toefluisterde: ‘Webster, de deugniet mistrouwt u niet. Gij moet op hem letten en hem in 't oog houden; anders gaat hij er misschien van door. Ik zal aanstonds dien heer uit St. Louis gaan spreken, om te weten wat ons te doen staat. Mij dunkt dat wij een goede vangst doen, al knippen we dan ook niet den schelm wien onze reis eigenlijk betrof....’ De toegesprokene maakte een lichte buiging met het hoofd en verdween daarop in de dichte menschenmassa. De gebaarde heer begaf zich vervolgens in een zijvertrek, waar hij den bejaarden Ellis aantrof. Na hem de hand te hebben gedrukt, haalde hij een zakdoek te voorschijn, nam daaruit een portret en liet dit den koopman uit St. Louis zien. ‘Hier hebt gij een portret,’ sprak hij te gelijker tijd, ‘dat ik van het lijk heb laten nemen dat men een vijf weken geleden met doorschoten borst in het bosch bij Nashville gevonden heeft. Het had geene andere papieren of teekenen bij zich waaruit men kon afleiden wie de vermoorde was....’ ‘De persoon die hierop staat afgebeeld, is mij niet onbekend,’ viel Ellis hem in de rede, terwijl hem een lichte rilling door de leden voer. ‘Hoe verminkt het gezicht ook is, herken ik er toch tamelijk duidelijk zekeren heer Blount uit, die als tweede bediende bij Williston werkzaam is geweest en kort na dè vergiftiging van zijn patroon en de liquidatie der firma de stad verlaten heeft.’ ‘Rustte er op hem geen verdenking?’ ‘Niet in 't minst.’ ‘Welke betrekking had Webb bij de firma?’ ‘Hij was eerste bediende. Hij genoot in groote mate het vertrouwen van zijn patroon.’ Toen de oude heer dit gezegd had, rammelde de andere met de bel en verzocht den toesnellenden kellner den hotelhouder te roepen, die een paar minuten later het vertrek binnen trad. ‘Ik ben Edward Johnson, sheriff van Nashville,’ zeide hem de vreemdeling. ‘Ik heb een moordenaar te ontdekken dien ik op het spoor ben. Ik verzoek u mij eenige inlichtingen te geven. Er logeert hier bij u een jonge man die zich Newman noemt....’ ‘Juist.’ ‘Wanneer heeft hij hier zijn intrek genomen?’ ‘Een maand geleden.’ ‘Weet gij waar hij van daan is gekomen?’ ‘Ja, dat heeft hij mij eens gezegd. Hij is van Nashville over Perryville gereisd.’ ‘Dank u. Nu weet ik. genoeg.’ ‘Gij vermoedt toch niet, mijnheer....’ ‘Ik vermoed niet meer, maar ik weet zeker dat Newman eigenlijk Webb heet en dat hij een lage dief en moordenaar is, dien ik onmiddellijk in hechtenis zal nemen.’ ‘Mijnheer, wees voorzichtig!’ riep de oude Ellis. ‘Het is een gewetenlooze deugniet, die goed met zijn revolver weet om te gaan.’ ‘Om het even; ik zal hem toch vatten,’ antwoordde de sheriff. ‘Daarenboven ik heb een trouwen helper bij de hand. Ik ben eigenlijk met een ander doel naar Memphis gekomen; ik hoopte slechts in de tweede plaats den dader van den moord te Nashville te ontdekken, daar ik van dezen nog niets anders wist dan de maat zijner laarszolen. Door uwe ontmoeting met den schelm is de nevenzaak hoofdzaak geworden. Ik weet daardoor dat wie den moord te Nashville heeft gepleegd, ook de vergiftiging te St. Louis op zijn geweten heeft. Ik lever den booswicht aan de galg over en er zal een gevaarlijke schurk minder in de Vereenigde Staten zijn. Waar is de kamer van Newman alias Webb?’ ‘Op de eerste verdieping, nummer 12,’ antwoordde de hotelhouder. De sheriff stond op en verliet het vertrek, gevolgd door de twee andere heeren, die verlangend waren op een afstand de afloop van het geval te zien. Johnson klom den trap op en vond in den gang zijn helper, die een speurhond uit Nashville was. ‘Webster,’ zeide hij hem. ‘ik ben nu zeker van mijn zaak. De schelm, die vóór vijf weken den onbekende te Nashville vermoord heeft, woont hier in nummer 12. Wij zullen hem nu maar aanstonds gevangen nemen.’ ‘Gij behoeft er in 'tgeheel niet meer aan te | |
[pagina 84]
| |
twijfelen, want de sinjeur is binnen al druk bezig zijn boêl te pakken.’ ‘Het is te begrijpen dat hij weg wil komen,’ hernam de sheriff lachend; ‘de grond zal hem in Memphis te heet geworden zijn.’ Op dat oogenblik snelde hen de neger Sam met een paar blinkende, pas gepoetste laarzen voorbij. ‘Waar moet het heen met die laarzen?’ vroeg de sheriff. ‘Naar nommer 12,’ was het antwoord van den zwarten knecht. ‘Mijnheer Newman gaat vertrekken. Hij heeft grooten haast.’ ‘Geef mij de laarzen maar!’ ‘Mijnheer, ik...’
de h. lodewijk troost een melaatsche naar a. maignan.
‘Geef ze mij onmiddellijk, of gij krijgt met een ambtenaar van het gerecht te doen.’ Sam hield het na deze bedreiging voor raadzaam aan het bevel te voldoen, en ging daarop met verbaasde, wijd geopende oogen naar de twee voorname personen staan kijken, in afwachting van de dingen die komen zouden. De sheriff haalde uit zijn zak een blad papier, waarop duidelijk het op de plaats van den moord in Nashville gevonden voetspoor afgebeeld was, knipte de teekening uit en legde vervolgens het papier op den zool van een der laarzen. Het paste er juist op. ‘Wel, Sam, breng de laarzen nu maar naar den heer daar binnen,’ sprak de sheriff verge- | |
[pagina 85]
| |
noegd. ‘Webster, houd gij u met de boeien gereed!’ En meteen bracht hij een revolver voor den dag en trad, gevolgd door den speurhond, na den neger het slaapvertrek van den misdadiger binnen, die in zijn hemdsmouwen voor een koffer stond dat hij juist volgepakt had. Hij stond met den rug naar de deur gekeerd, doch toen hij gedruisch achter zich hoorde, keerde hij zich haastig om. Zoo hij had willen ontsnappen, was het echter reeds te laat geweest. Met een enkelen sprong had zich de sheriff op den moordenaar geworpen en hield hem met zijn gespierde armen vast omklemd, terwijl hij riep: ‘Webster, de boeien!’ De gerechtsdienaar omsloot de polsen van den schuimbekkenden Newman met de ijzeren handkettingen en drukte die stevig vast om hem allen lust tot tegenstand te benemen. Deze, hoewel hij zich op de lippen beet van pijn en woede, verzette zich dan ook niet in 't minst. Dit ziende, zeide de sheriff terwijl hij den moordenaar losliet: ‘Ziezoo, ons werk is afgeloopen;’ mijnheer Newman alias Webb, gij zijt mijn gevangene.’ ‘En wie zijt gij, mijnheer?’ kreunde de jonge man, terwijl hij zijn strak oog op Johnson vestigde. Wat beteekent het dat gij mij in m[ij]n kamer komt overvallen?’
thomas alva edison.
‘Ik ben Johnson, de sheriff van Nashville en heb u in hechtenis genomen, omdat gij schuldig zijt aan moord,’ was het koele antwoord. ‘Gij hebt eerst uw weldoener Williston in St. Louis door vergift van het leven beroofd en later in een bij Nashville gelegen bosch ter sluiks zekeren Blount vermoord die bij den heer Williston werkzaam was. De maat van den afdruk der voetstappen die men op het tooneel van den moord ontdekt heeft, komt volkomen overeen met die uwer laarszolen. Bovendien zijt gij door den heer Ellis herkend geworden. Uwe schuld is bewezen en u blijft derhalve niets over dan rouwmoedig uwe misdaden te bekennen.’ ‘Al wat gij vertelt is gelogen!’ gilde de gevangene, die gedurende de toespraak van den sheriff ongeduldig met het hoofd had geschud. ‘Ik heet niet Webb, maar Newman en heb geen deel gehad in de moorden welke gij mij ten laste legt. Ik protesteer plechtig tegen het geweld dat mij wordt aangedaan!’ ‘Speel maar niet den onschuldige.’ antwoordde de sheriff. ‘Mij dunkt dat gij ontmaskerd zijt. Wellicht zullen de effecten die daar in uw koffer liggen ons nog overtuigender bewijzen geven.’ De vermeende Newman werd zoo bleek als een doode, toen de dienaar der wet nu zijn koffer begon te doorsnuffelen.
parijsche tentoonstelling. - tandheelkundige instrumenten en kunstgebitten van s.s. white te philadelphia.
| |
[pagina 86]
| |
‘Ha!’ riep deze na eenige oogenblikken zegepralend uit, ‘hier vind ik een brieventesch, die mijnheer Blount moet hebben toebehoord, want de papieren die er in liggen betreffen hem persoonlijk. En hier zijn nog andere papieren, die op de zaak van Williston betrekking hebben.’ De gevangene liet bij het hooren dezer woorden het hoofd hangen en antwoordde niets. Het angstzweet brak hem op het voorhoofd uit en liep in dikke droppelen langs zijn gezicht. ‘Weg met den schoft naar de gevangenis!’ hernam de sheriff. ‘Hij zal 't niet lang meer maken, dat verzeker ik hem.’ Meteen greep hij den geboeiden moordenaar bij den arm, welk voorbeeld de speurhond der policie volgde, en het drietal verliet de kamer, die zorgvuldig door den hotelhouder gesloten werd, nadat hij den last had ontvangen tot nader order het goed van den gevangene in bewaring te nemen. De sheriff had het koffer gesloten en den sleutel bij zich gestoken. Op de trap stond de heer Ellis. ‘Wel, mijnheer, gij zijt dan toch mijnheer Webb?’ vroeg hij spottend. ‘Verduiveld, als gij niet alles hebt opgemaakt, dan kan ik nog eenige hoop koesteren van weêr aan het geld te komen dat ik bij den dood van Williston verloren heb.’ ‘Loop naar den drommel!’ bromde Webb tusschen de tanden. ‘Dat gij mij ook aan tafel moest herkennen; ik had u ergens anders moeten ontmoeten....’ ‘Dan ware het mij waarschijnlijk gegaan als den armen Blount, die door u naar het eenzame bosch bij Nashville gelokt en daar door u om hals gebracht werd.... niet waar?’ ‘Ik heb hem uit noodzakelijkheid vermoord. Hij wilde mij verraden of 50.000 dollars van mij hebben. Ik kon hem het geld niet geven, dus moest ik hem wel van kant maken.’ ‘Mijnheer Johnson,’ sprak de koopman, zich tot den sheriff wendende, ‘ik zal naar New-Orleans telegrapheeren dat ik eenige dagen langer zal blijven; want ik zie wel dat ik in deze zaak als getuige zal moeten optreden.’ ‘Heel goed, mijnheer,’ antwoordde de sheriff. ‘Het doet mij waarlijk veel genoegen met u kennis gemaakt te hebben. Ik heb in u een zeer kloek en schrander man leeren kennen.’ Hierop werd de gevangene onder den toeloop van al de gasten uit het hotel naar het tuchthuis vervoerd, terwijl eenige dagen later met het rechtsgeding een begin werd gemaakt. De aangeklaagde werd schuldig verklaard aan dubbelen moord en mitsdien tot de galg veroordeeld, terwijl de effecten, welke men in zijn koffer gevonden had en die een groot gedeelte van de gestolene waarden vertegenwoordigden, onder de rechthebbenden werden verdeeld. |
|