De geneeskuur.
Boris Godunow, grootvorst van Moscou en een zoon van Iwan den Gevreesde, werd eens aangetast door de vreeselijke plaag der vereerders van Bacchus, door die smartvolle kwaal welke men het ‘pootje’ noemt, en hij leed daaraan zoo lang en zoo erg dat hij zijn doctor, die verklaard had zijne kunst te hebben uitgeput, vijftig knoetslagen liet toedienen. Deze handelwijze kon er echter niet toe bijdragen om den patiënt van zijn smarten te verlossen. Terwijl nu de grootvorst zich radeloos op zijn lijdensbed heen en weêr draaide, kwam hij op den inval om overal te laten uitroepen, dat wie een werkdadig middel tegen het pootje wist op te geven - van welken stand of godsdienstige gezindheid hij ook ware - rijkelijk met geld en gunsten zou beloond worden.
Dat vernam ook Hanka, de jonge vrouw van den snijder Iwan Usileff, juist toen zij met haar echtgenoot een hevigen twist had gehad over een door hare nalatigheid aangebranden schotel pap, waarbij het natuurlijk, volgens de toenmalige russische zeden, niet aan oorvegen en wat zoo al meer ontbroken had. Hanka was een flinke huisvrouw - goedhartig, naarstig en spaarzaam - doch zij kon niet lijden dat men haar onrecht aandeed, hetgeen zij meende dat in dit geval door haar man geschiedde. Alsdan werd zij ondeugend en wraakgierig en was zij niet licht tot hare gewone goedheid terug te brengen. Toen zij den uitroeper hoorde, kwam onmiddellijk een wraakzuchtig plan bij haar op. Nu snelde zij naar het paleis van den grootvorst en deelde den doorluchtigen zieke mede dat haar man een onfeilbaar recept tegen het pootje had, hetwelk hij echter slechts zeer zelden en dan nog maar in het geheim wilde toepassen. Boris Godunow gaf bevel om den kleêrmaker op staanden voet voor hem te doen verschijnen.
‘Gemeene, verachtelijke kerel, waarom hebt gij mij uw geheim middel tegen de voetjicht niet opgegeven?’ snauwde de grootvorst den kleêrmaker toe. ‘Ik moest u eigenlijk zonder omslag aan den galg laten ophangen, doch ik zal ditmaal zoo genadig zijn van uw trouweloosheid door de vingers te zien. Maar ga dan ook onmiddelijk aan het werk.’
‘Een middel tegen voetjicht, Uwe Hoogheid?’ vroeg de toegesprokene verbluft. ‘Daar weet ik niets van. Ik ken er geen een.’
‘Dan zal ik er u een leeren kennen,’ hernam de zieke. En zich tot een zijner dienaren wendende, ging hij aldus voort:
‘Laat dezen man eens vijftig knoetslagen geven en als hij zich zijn geheim middel tegen het pootje dan nog niet herinnert, mag hij het mij zelf komen zeggen.’
De ongelukkige Usileff ontving de vijftig slagen en werd daarop weder in de tegenwoordigheid van den prins gebracht. Deze voorkwam elke verklaring van den kant des kleêrmakers door de bondige vraag: ‘Wilt ge of niet? Gij hebt slechts ja of neen te zeggen.’
‘Ja!’ riep uit al zijn macht de arme snijder, die buiten zich zelf was van pijn, toorn en angst. ‘Ik heb echter twee weken tijd noodig om de vereischte kruiden te verzamelen.’
‘Ik geef u zoo lang tijd,’ was het antwoord van den inwendig verheugden grootvorst. ‘Dank het aan uwe brave vrouw, die mij uw geheim verraden heeft, dat ik u het gemis aan achting dat gij jegens mij betoond hebt, vergeef. Gij zult door twee man bewaakt worden, die geen oogenblik van uwe zijde mogen gaan. Gedurende de kuur woont gij in mijn paleis, waar zooveel spijs en drank ter uwer beschikking staat als gij verlangt. Ga nu heen; dat God met u zij!’
Voor de deur van het vertrek waar dit onderhoud gevoerd was geworden, vond Usileff twee woeste, gewapende Tartaren, die hem naar een kamer geleidden welke zeer smaakvol en geriefelijk was ingericht en waar hij, gelijk een der beide bewakers hem ingevolge het bevel van den grootvorst mededeelde, alles mocht doen wat hij verkoos, mits hij geen poging aanwendde om te ontsnappen, daar Zij in last hadden hem in dat geval zonder meer dood te steken.
Daar zat nu de arme kleêrmaker vol vertwijfeling in het prachtig vertrek, duizendmaal de lichtgeraaktheid zijner vrouw en het verbrande eten verwenschende waardoor hij in dezen moeielijken toestand geraakt was. Hij hield zich voor een verloren man, maar besloot toch, ten einde mishandelingen te ontgaan, zich te houden alsof hij de genezing van den vorst zou beproeven.
De oevers van de rivier de Oska zijn beroemd door hun rijkdom van kruiden en gewassen. Iwan Usileff had daar eens van gehoord en hij kwam op de gedachte om voor den grootvorst een bad met kruiden gereed te maken. Hij liet van de weiden welke zich langs de boorden van genoemden stroom uitstrekken, een wagen vol met gras en andere gewassen halen en verzocht Godunow in een daarmede bereid bad plaats te nemen, toen deze weêr een felle aanval van pijn had.
Men verbeelde zich de aangename verrassing van den vermeenden geneesheer toen de groot vorst reeds na eenige minuten teekenen van beterschap gaf. De doorluchtige lijder gevoelde dat de helsche pijnen van het podagra begonnen te verminderen.
Nog drie dergelijke baden, en de zieke was genezen.
‘Iwan Usileff,’ riep de verheugde vorst toen zijne kwaal geheel verdwenen was, ‘goed beschouwd, verdiendet gij aan de galg opgeknoopt te worden. Ondanks de mij aangedane beleediging, schenk ik u nochtans het leven - maar daarentegen krijgt gij voor uw misdrijf nog vijftig slagen.’
De straf werd met de meeste stiptheid voltrokken, en de heelmeester kon zich nauwelijks op de been houden toen hij het vertrek weder werd binnen geleid. Hij verwachtte in 't geheel niet wat daar bij zijn terugkomst geschiedde. De grootvorst namelijk stond, zoodra hij binnen trad, van zijn stoel op, ging hartelijk lachend naar hem toe en sprak, terwijl hij hem warm de hand drukte:
‘Vriendlief, ik hoop dat gij nog lang zult onthouden wat hier met u gebeurd is. Dat zal u tot eer en de menschheid tot welzijn strekken. Nu ik uwe liefdeloosheid bestraft heb, wil ik echter toonen dat ik ook dankbaar ben. Ik schenk u dezen kostbaren pels, benevens het goed ‘Wobrow,’ en verhef u in den adelstand. Zijt gij daarmeê tevreden?’
‘De Heer spare mijn allergenadigsten en allergrootmoedigsten gebieder nog honderd duizend jaar!’ stamelde de verrukte werkman, terwijl hij zijne handen van het mishandelde lichaamsdeel wegtrok om ze over zijne borst te kruisen. ‘God is groot!’
Toen hij thuis kwam, was het eerste werk van den nieuwen edelman zijne Hanka in zijne armen te drukken en haar te kussen dat het klapte.
‘Mijn waarde man,’ riep zij uit, ‘hoe gelukkig acht ik mij de vrouw van een man te zijn, die de zeldzaamste gaven en kundigheden met de diepste nederigheid vereenigt.’
‘Houd uw mond, vrouw!’ antwoordde de blijde echtgenoot; ‘ik weet alles; de grap is Goddank goed afgeloopen, maar het had leelijk kunnen gaan. Pas op dat ge mij nooit weêr als heelmeester aanbeveelt.’
‘Dat zal ik wel niet meer doen,’ hernam Hanka. ‘Maar gij moet me toch toegeven, dat gij het geluk dat u overkomen is aan mij te danken hebt.’