De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijBij de boeren.
| |
[pagina 71]
| |
maatslag, maar altijd kwie-kwie! 't Was een eentoonig, vervelend, naar geluid; maar toch werd het door de boeren bewonderd, voornamelijk, wanneer de bonte harlekijn, bij het gedreun der liederen, dan de vrouw uit de herberg, dan een zijner vermomde makkers, bij den arm nam en door de gelagkamer danste. In een der herbergen had men zelfs eenige meisjes aangetroffen, die, zonder nadenken, zich leenden om met die vermomde heeren, op het geschreeuw der kwie-kwie-fluit, een lustigen dans in te zetten. Van dat oogenblik waren de hoofden letterlijk op hol; de boerenknapen, de meisjes uit de buurt stormden de herberg binnen en dansten en bleven dansen, zoolang de fluit maar geluid wilde geven. Klinkert stond met anderen de dolle beweging af te zien, en had sedert jaren zich niet zoo vermaakt als dien avond. Terwijl hij anders altijd een effen en barsch gezicht had, stond hij daar onophoudelijk te schaterlachen, met de handen op zijn knieën te slaan, onophoudelijk uitroepend: - Op maar! lustig op, jongens en meisjes! Het hart maar opgehaald! Dat moest de pastoor komen afkijken! Toen het donker was geworden, hield het dolle gedruisch en het geschreeuw der fluit op, en het vermomde gezelschap begaf zich naar de Zilveren Ster, waar allen hunne maskers en ook de vastenavondkleed ij aflegden. De heeren droegen kluchtliederen voor, met begeleiding der kwie-kwie-fluit, kluchtliederen, uit den modderpoel der onzedelijkheid opgeraapt en met zekere aantrekkelijkheid voorgedragen. Klinkert was in den hoogsten hemel; hij zat met de ellebogen op de knieën en de kin op zijne twee handen rustend, te luisteren, en scheen niets anders meer te zien of te hooren, dan wat daar rond de gelagtafel omging. Laat in den avond, nadat de vreemde heeren al hunne kluchtliederen hadden voorgedragen, hun repertorium van koorzangen was uitgeput, en de kwie-kwie-fluit letterlijk heesch was geschreeuwd, toen al de hoofden, door den drank verhit, op den hol waren, nam de infanterie-luitenant het woord, en vroeg, of er iemand op tegen had, dat hij op dat oogenblik eene collecte deed voor de armen der gemeente. Iedereen, meende hij, had zich dien namiddag heerlijk vermaakt, en was het dan niet redelijk, dat de arme menschen, die zich nooit vermaakten, als herinnering aan den vroolijken vastenavond, morgen een stukje brood ontvingen? - Ja, dat Was redelijk, meenden zijne makkers, en de opgewonden boeren riepen: - Haal de armbus. De infanterie-luitenant nam de blikken armbus, die, zoo als in vele dorpsherbergen, tegen den muur hing. De vreemde heeren, tot groote verwondering van iedereen, gaven elk een zilverstuk; de boeren een cent; niemand liet de armbus, zonder eene aalmoes er in te laten vallen, voorbijgaan. - Dat vind ik menschlievend, zeî Klinkert, met de vuist op de tafel slaande. - Ja, dat is menschlievend, herhaalden de boeren. - Is dat niet edeler en verdienstelijker, dan daar in de kerk te zitten luieren? riep Faust. - Zeker is het dat, antwoordde de infanterie-luitenant; onze maatschappij heeft geen ander doel, dan onze naasten bij te staan. - Uwe maatschappij? vroeg Klinkert. - De maatschappij der kwie-kwie, was het antwoord; wij zijn meer dan duizend leden sterk.... wie als lid bij ons verlangt opgenomen te worden, behoeft slechts zijn naam op te geven. Er volgde een oogenblik stilte. De toetreding tot dergelijke zaken ligt niet in het karakter der boeren, en voorzeker zullen zij er tienmaal op nadenken, voordat zij, onverschillig welk ook het doel der instelling moge wezen, hun naam laten opschrijven. De infanterie-luitenant, die de voorzitter der kwie-kwie-maatschappij scheen te wezen, bemerkte de aarzeling der boeren; hij nam het woord en sprak: - De maatschappij der kwie-kwie legt geen de minste verplichtingen op; zij.... - Haar doel? vroeg de hulponderwijzer van het dorp, een jongmensch, die, zoo als de hoofdonderwijzer, met opgetrokken neus, hier en daar had laten hooren, aan de beschavingsbron onzer vrijzinnige eeuw reeds even had gedronken. - Het doel der kwie-kwie, antwoordde de luitenant, is vooreerst zich te vermaken, zoo als dit heden hier in het dorp plaats had; ten andere den noodlijdende door inzamelingen onder de leden bij te staan. Men geeft of men geeft niet, naar goedvinden. - En de jaarlijksche bijdrage in het genootschap? hernam de hulponderwijzer. - De kwie-kwie heft geen jaargeld, was het antwoord. - En verdere bepalingen....? - Heeft ons reglement niet. - Gelief mij als lid op te schrijven. - Mij ook, zeî Faust Klinkert opstaande. - Mij ook, riep de dorpskleêrmaker, die een ‘haantje vooruit’ was. Een bakkersjongen uit de stad, die zijn ambacht in het dorp leerde, riep dat men ook zijn naam zoude inschrijven. - Al was het dan maar alleen om den pastoor te plagen, ook ik wil van de kwie-kwie wezen, sprak een douanier, zijn gegalonneerde muts in de hoogte stekend. - Ik ook, riep een verloopen student, die in het dorp de looierij leerde. - Indien dat zoo gaat, doe ik ook mede, zeî een jonge boer, een dorpsdandy, die zijn geruiten halsdoek als een breeden strik op zijn vest had hangen en een zilveren horlogeketting naar de laatste mode droeg. - Dan doen wij allen meê! riepen zijne vrienden, vooruitkomend naar den voorzitter, die hunne namen opteekende. - Bravo! riep Klinkert; ik geef een ton bier ten beste aan de leden van het gezelschap. - En om te scheiden, onthaal ik onze nieuwe leden op een glas rum, cognac, pons, heeten wijn, of wat men verkiest, liet de voorzitter er op volgen. - Leve de kwie-kwie! riep Klinkert. - Leve de kwie-kwie! riepen allen, de muts in de hoogte zwaaiend. Toen het bier van den gullen huisbaas, en de heete wijn, rum en cognac, de hoofden der kwie-kwie's in vuur en vlam hadden gezet, kwam de fluit, die gedurende een paar uren had geslapen, wederom voor den dag, en begeleidde met haar schrillen toon het beruchte geuzenlied, dat weinigen tot hiertoe gehoord hadden. ‘Van 't ongediert der papen,
Verlos ons vaderland’
galmde het refrein, bij het aanhoudend kwie-kwie! der fluit, terwijl de boeren, die volstrekt geen besef meer hadden van hetgeen er omging, met hunne zware vuisten zoo hard op de tafel sloegen, alsof zij in de schuur stonden te dorschen, en Klinkert, wiens aangezicht, haar en baard nooit in zijn leven zoo rood geweest waren, met den pook op de kachel de maat sloeg. Nadat men het geuzenlied zoo dikwijls had herhaald, dat het gewis nooit meer uit het geheugen van den dorpeling konde gaan, haalden de heeren boeken te voorschijn, welke aan de nieuwe leden werden rondgedeeld. Deze bevatten, zoo verzekerde men, eene belangwekkende, leerzame lectuur, die onder het bereik viel van allen, en waarmeê men den langen winteravond aangenaam konde overbrengen. De leden werden verzocht, de geleende boeken binnen een paar weken terug te brengen in de Zilveren Ster, waar iemand van het gezelschap zoude zorg dragen, aan ieder, wie maar wilde, andere, vroolijke werkjes ter lezing af te leveren. Even als in de steden had men plan eene bibliotheek op te richten, waar niet alleen de kwie-kwie-leden, maar iedereen, zonder onderscheid, kosteloos over allerlei soort van leerzame en vermakelijke boeken zoude kunnen beschikken. Laat in den nacht, tegen den morgen, hield het ontzettend gedruisch, waarvan de Zilveren Ster had staan daveren, eindelijk op; de nieuwe kwie-kwie-leden waggelden zwierend, zwaaiend, zingend naar huis; de oude waren op stoelen, banken, tafels, tot op den vloer der gelagkamer in slaap gevallen. De volksbeschavers lagen daar nog, toen het reeds licht was geworden en de torenklok met hare grove stem door de galmgaten riep: Memento homo, quia pulvis es, et in pulverem reverteris! Het was asch-woensdag; de kerk was opgevuld met geloovigen, die er kwamen, om zich, volgens het oud, kerkelijk gebruik, door den priester het kruis op het voorhoofd te laten afteekenen, en om uit zijn mond te hooren: ‘Gedenk, mensch, dat gij stof zijt, en tot stof zult wederkeeren!’ Iedereen wilde het zwarte merkteeken op zijn voorhoofd hebben; de ouderling op zijn handkruk leunend, de kleine kinderen op den arm der moeder gezeten, allen, heel het dorp, kwamen tehuis met het glorierijke teeken des kruises, onder welks beschutting en zegen zij wilden voortreizen door het leven. Dat deden hunne voorzaten, wier beenderen rustten onder de lindeboomen, die rondom de kerk stonden, en de kinderen, kindskinderen en verdere bloedverwanten, die voor de afgestorvenen baden in den dorpstempel, deden dat ook. De brave dorpeling behield het zwarte stofkruis geheel den dag op zijn voorhoofd, ging er meê naar zijn werk, legde zich des avonds er meê te rusten, en waschte het eerst den volgenden morgen weg. Faust Klinkert, die den dag des Heeren onteerde, den spot dreef met de kruisdagen, haalde geen kruis in de kerk, maar wreef er zich een met een gebrande kurk op het voorhoofd. Sanna zag het. - Ach, vader! dat roept een nieuw ongeluk over de Ster, riep zij, terwijl zij schreiend heenging. | |
IX.
| |
[pagina 72]
| |
gij veertig dagen lang pijn aan uw maag lijdt? - Vader, vader! zeî het meisje, misnoegd met het hoofd schuddend. - Ik weet niet, wie weerga het ooit heeft verzonnen, om menschen, die honger en dorst hebben, eten en drinken te weigeren! spotte Klinkert. - De mensch moet boetvaardigheid doen, vermaande Sanna; de Heer zelf gaf ons het voorbeeld, en de Kerk.... - Kom, loop naar de maan met uw Kerk, spotte haar vader; indien gij een half uur wildet praten met de heeren kwie-kwie's, zoudt gij dat nutteloos hongerlijden wel afschaffen. - Indien Sanna in de Zilveren Ster iets te zeggen had, zou ik mijn huis door dat goddeloos gebroedsel uit de stad niet laten onteeren. - Ja, indien gij de meesteresse hier waart, zou de boel weldra zijn opgekookt. Met de kwie-kwie's, die niet in uw smaak vallen, heb ik toch gisteren namiddag en dezen nacht een schoone duit verdiend.... laat de pastoor maar praten en preêken. - Dat geld zal geen zegen aanbrengen. - En waarom niet? 't Zou zeker geld moeten wezen, dat pastoor, koster, kerkzangers, collectanten en dergelijken verteerd hadden? Nu, met dergelijke klanten wensch ik u geluk; doch indien gij van die nering moest leven, zou het er in de keuken schraal uitzien. - Ik heb van dat alles niet gesproken. - Waarvan spreekt gij dan? - Van de vasten, vader, het is heden aschdag, waarom vast gij niet? - Werkende menschen moeten op tijd eten en drinken hebben. - Er is vandaag geen werk. - Nu, luister eens, honger lijden voor het vermaak van anderen, doe ik niet; weet gij wie ik zou laten vasten? Die mannen daar in de kerk met hun houten koppen. Hij bedoelde de beelden der Heiligen in den tempel. - Foei, vader, God zal de Zilveren Ster straffen. - Wat zouden de heeren kwie-wie's met u lachen, indien zij hoorden, wat gij zoo al uitkraamt! Faust streek boter over zijn brood, goot melk bij zijn koffie, en ging een flinken reep snijden van.... de gerookte ham, die in den schoorsteen hing. - Ach, vader! zeî het meisje met een traan in de oogen; waarom....? - Daarom, daarom, en daarom; en nu is het uit!.... en willen anderen zich dun en mager maken als een oude koolstruik, willen zij zich uithongeren en ziek maken, dat is hunne zaak; Faust Klinkert is daarvoor te geleerd. Sanna ging weenend de deur uit, en Faust bleef smakelijk zitten ontbijten. Toen hij gedaan had, klopte hij zijn pijp uit, stopte op en bleef een tijdlang, met genoegen denkend aan de kwie-kwie's, en daarna grommend, knorrend, kijvend en scheldend tegen de schijnheiligen van het dorp, zitten rooken. Toen hij eindelijk uitgegromd en uitgeknord was, plaatste hij zich voor het venster, keek een oogenblik langs den straatweg, die voorbij zijn deur liep, en sprak bij zich zelven: - Is dat nu toch een Siberisch weder! Wij hebben reeds vastenavond gehad, en het is en blijft winter. De paarden staan reeds sedert tien dagen op stal.... zou het niet gaan, om van daag in te spannen, en een paar vrachten hout te halen? Neen, de wegen zijn glad en hier en daar met ijs bedekt; uitrijden is een gevaarlijk spel; de dooi kan niet ver af zijn.... is de wind niet om? (Hij keek naar den torenhaan.) Ja, die dwarskop daarboven staat met zijn neus in 't zuidwesten. Zoo als de baas uit de Zilveren Ster daar zeide, was het nog volop winter. Een dikke sneeuwlaag bedekte de daken, de velden, de wegen en ook het ijs op de beek, die even als een reusachtige helder witte slang daar aan den voet van het dorp lag. Er hing een dichte mist over de streek, die de voorwerpen, op een korten afstand, bijna onzichtbaar maakte. De boomen stonden met naakte, uitgerekte armen, als baden zij den Hemel, om al dat ijs aan hunne voeten, al die sneeuw en ijzel om hunne zware kruinen maar spoedig te doen smelten. Ja, het was nog volop winter. Tegenover het kamervenster der Zilveren Ster stonden twee personen met elkander te praten.
bij de boeren.
Is dat de oude Kurk, en is die andere de schoolmeester niet? vroeg Faust Klinkert bij zich zelven.... - Is dat de oude Kurk, en is die andere de schoolmeester niet? vroeg Faust Klinkert bij zich zelven, terwijl hij even het gordijntje oplichtte; wat mogen die twee geleerde professors elkander te vertellen hebben? Hij ging met het oor tegen de ruiten liggen, om hen af te luisteren. - Het is en blijft maar terdege winter, zeî Kurk. - In de noordelijke streken van Europa is de koude onverdraaglijk, antwoordde de schoolonderwijzer; dagelijks lees ik in mijn dagblad daarover berichten, die mij doen denken, dat de vorst nog al eenige dagen kan aanhouden. - Met dat al is het een treurig weder voor de boeren, meende Kurk; overal zit men, met de armen over elkander, zich tegen het vuur de schenen te verbranden. - Ja, bij de meesten is het koren gedorscht, zeî de onderwijzer. - En ook de tarwe en de haver liggen op zolder, sprak Kurk. - En gelukkig diegenen, welke in de schuur werk gehad hebben! liet de onderwijzer er op volgen. - Is dat op mij, oude schoolvos, met uw vale pruik op uw ezelsooren? vroeg Klinkert, die met het oor tegen de ruit lag te luisteren. - Ja, waar men niet te dorschen heeft, ziet het er bedrukt uit, zeî Kurk. - Wat raakt het u, of ik dorsch of niet dorsch? Zijn dat uw zaken, mijnheer de professor? grijnsde Klinkert. Waar steekt gij u tusschen, gij, wijsgeer, wijsneus, profeet en schriftgeleerde van het raadhuis? - Nu, Kurk, zeî de meester heengaande, wees maar voorzichtig, want de wegen zijn glibberig. - Er is geen kwaad bij, antwoordde de oude man; zoo als gij ziet, heb ik een paar sokken over mijn schoenen, en dan schuift men niet licht uit. - De sneeuw op de rijwegen en de paden is anders hard en glad als gepolijst staal, riep de meester, die reeds eenige schreden ver van Kurk was. - Wie van daag met zijn paard buiten den stal komt, riep deze, loopt gevaar een ongeluk te krijgen.... ik merkte dat daar even nog op aan den knecht der Zilveren Ster, die mij zeide, dat Klinkert plan had om uit te rijden. - 't Zou hoogst onvoorzichtig wezen, riep de onderwijzer, zich even omkeerende. - Onvoorzichtig en gek ook, antwoordde Kurk met omgewend hoofd. - Goeden morgen! - Goeden morgen! (Wordt vervolgd.) |
|