Bij de boeren.
(Zedeschets uit de brabantsche Kempen)
door
Dr. J.R. Snieders. (Turnhout.)
(Vervolg.)
Wanneer de boeren in het dorp, waar ons verhaal voorvalt, gaan slapen, hebben zij voorafgaandelijk met vrouw en kinderen en dienstboden het rozenhoedje gebeden; heeft het gewoon avondgebed om een of andere reden niet plaats gehad, dan knielt de brave dorpeling voor zijn bed neder, bedankt den Grooten Meester van daar boven voor al de weldaden, gedurende den afgeloopen dag genoten, en smeekt Hem, zijn huis met al wat er in leeft, gedurende den nacht te bewaren.
Daarna doopt hij zijn vingers in het wijwatersvat, dat in zijn bed hangt, maakt een kruis en legt zich ter ruste.
Zoo doen de boeren van het dorp. Ging Klinkert ook voor zijn bed geknield zitten bidden, en zegende hij zich met het teeken des kruises voor hij zich te slapen legde? Neen; Faust stond daar voor zijn bed te denken aan de kleine, witte krijtspoken op de tafel, aan zijn goud, dat nu nog aan zijn hals hing, maar morgen, tot het laatste stukje zou verdwenen zijn, aan het ontzettend verlies, dat hij dit jaar had geleden, en aan honderden zaken, die hem behulpzaam moesten wezen, om alles te herstellen. Aan dat alles dacht hij, maar aan bidden niet, ook maakte hij geen kruis: neen, hij stopte zijn pijp nog eens op, en ging in zijn bed liggen rooken.
Toen de tabak tot asch verbrand was, schoof hij zijn pijp op de tafel, die naast zijn bed stond, trok zijn wollen slaapmuts over de ooren, en legde zich neêr om te slapen.
Dat Klinkert dit jaar diep in zijn zak had moeten tasten, was algemeen bekend; iedere boer kon, met een stuk krijt in de hand, in een oogenblik op de tafel uitrekenen, hoeveel klinkende munt hij had moeten uitgeven, om zooveel mogelijk in het mislukken van zijn oogst te voorzien.
Doch wat men moeielijker kon berekenen, waren de verliezen, die hij, sedert eenige maanden, binnenshuis had geleden; ziehier waarom: brave dienstboden en goed werkvolk hadden een afschuw gekregen van de Zilveren Ster, waarvan de eigenaar als een verbreker van goddelijke en kerkelijke wetten werd aangewezen. Daarenboven had hij den dood van den armen ooievaar ten zijnen laste, en deze ongehoorde daad alleen ware voldoende geweest, om brave dienstboden voor altijd van zijn huis verwijderd te houden. Wat zich voortaan als knecht of meid bij hem verhuurde waren dienstboden, die men elders om hun luiheid of dieverij had weggejaagd. Met dergelijk volk een boerderij in den gang houden, geleidt onvermijdelijk tot den ondergang; dat weet men in het dorp bij ondervinding. Wel hield Sanna gestadig een oog in 't zeil, doch wat vermocht het brave meisje tegen haar vader, die altijd verkeerd wilde, hare raadgevingen tegenwerkte, en in alles, met het gewone ‘daarom, daarom!’ zijn eigen zin deed?
Bij voorbeeld:
- Vader, onze koeien geven geen melk, weet gij dat?
- Zeker weet ik dat; of denkt gij dat de oude geen oogen meer in zijn hoofd heeft?
- Daartegen moet een middel bestaan.
- Kent gij dat middel?
- De dieren krijgen bijna niets anders dan hooi en stroo.....
- Ga eens voort.
- Waarom de koeien geen meel gevoederd?’
- Weet gij wel, dat ik mijn koren tegen penning twee en dertig heb moeten inkoopen?
- Om het even; toch ligt er voordeel in, meel te voederen.
- Denkt gij? Ik zeg juist niet dat ge ongelijk hebt.
- Waarom geen lijnkoek, wortelen, knollen en...
- Ik zou in den stal de kermistafel opdekken en koeien, kalven en geiten, en ook de varkens een servet voorhangen, en....
- Kom, vader, dat is nu gekheid..... ook zou ik de helft van uw vee, dat letterlijk droog staat, verkoopen, en liever gevende koeien inzetten.
- Dat zal gebeuren.
Ongeveer een paar uren nadat dit gesprek had plaats gehad, kwam Klinkert bij zijne dochter, keek haar vlak in de oogen, en sprak:
- Sanna, wat gij mij daar, een paar uren geleden, hebt gezegd omtrent den koestal, was niet slecht; doch dat komt niet uit uw eigen koker; neen, zulke dingen zuigt gij niet uit uw duim.
- Om het even, indien de raadgevingen toch goed zijn, antwoordde het meisje.
- Neen, dat is volstrekt niet om het even; wie heeft u dat alles ingeblazen?
Sanna liet zich ontvallen, dat zij al die aanmerkingen gehoord had van den ouden Kurk, die....
- Zoo, zoo, van den ouden professor der dorpsacademie, van den Salomon der gemeente, van dien profeet, dien wijsneus! En wat heeft die afgetobde, arme boer zich met mijne zaken te bemoeien?
- Kurk bemoeit zich volstrekt niet met de Zilveren Sier, sprak het meisje; waarom noemt gij dat verkeerd op, vader?
- Ja, ik weet wel waar dat heen wil, zeî de dwarsche boer; maar Faust Klinkert is nog zoo gek niet als zijn muts op zijn hoofd staat.
- Ik verzeker u, vader, dat Kurk....
- Ik kan zijn naam niet hooren noemen, onderbrak Klinkert met het hoofd schuddend, en al was het dan maar alleen, omdat die geleerde professor zich met de Zilveren Ster bemoeit, blijven de zaken zoo als zij zijn.
- Vader, wat zijt gij een ongelukkig mensch, zuchtte zijne dochter; waarom?
- Daarom, daarom en daarom, en daarmeê is het uit! riep de dwarskop; en al kwam er dan nooit meer een lood boter uit den koestal, alles moet op de boerderij blijven zoo als het nu is.
- Gij zult er u later over beklagen, vader.
- Dat is voor mijne rekening alleen; maar ik wil baas blijven in mijn huis.
- Niemand betwist u het beheer over uw boerderij.
- Dat zou de profeten, de Salomons, de wijsneuzen van het dorp bevallen, indien men den baas uit zijn Ster kon wippen.... doch zoover is het nog niet.
In den namiddag stond hij bij zijn houtmijt te zien, en knorde bij zich zelven, hoe het kwam, dat men dagelijks niet meer takkebossen uit het bosch aanbracht:
- Die twee houthakkers, die daar aan het werk zijn, spelen toch, hoop ik, den luiaard niet? Volgens mijne berekening moesten zij meer dan eens zooveel takkebossen binden.... Ik ga terstond naar het bosch; ik wil weten, wat er omgaat.
Twintig minuten later kroop hij op handen en voeten door het hakhout, en legde zich tusschen de jonge denneboompjes op den grond neder. Van daar kon hij door het hout heen, op honderd schreden afstands, de twee houthakkers op zijn gemak waarnemen. Weldra begon Klinkert bij zich zelven te knorren:
- Zoo, zoo, ik zie al wat er hier omgaat.... die twee kerels hebben hier een heerenleven.... Wat voeren zij zoo al uit? Bitter weinig.... Klinkert stak zijn pijp op, en bleef op den grond liggen rooken Zijn oogen hield hij onafgebroken naar de twee houthakkers gericht, en grommend als een kwade kettinghond, sloeg hij al hunne bewegingen gade.
- Zoo, nu gaan zij weêr zitten, om een pijp te rooken.... zou men niet even goed kunnen rooken en ter zelfder tijd voortwerken? Laat ons eens zien wat er zal gebeuren, wanneer de pijp is uitgerookt?
Een kwartier later klopten de twee werklieden hunne pijp uit, staken ze weg, en bleven een geruimen tijd met elkander zitten praten; daarna wandelden zij een tijd lang door het hout, en gingen een praatje houden met andere werklieden, die eenige honderden schreden verder hout stonden te zagen.
Langzamerhand keerden zij weder, namen het hakmes op, sloegen een paar armenvol hout neêr. en bonden het tot takkebossen bij elkander. Daarna haalden zij op nieuw de pijp voor den dag en gingen andermaal zitten rooken.
- Dat zijn twee rijkmakers; ja, op mijn woord, dat zijn rijkmakers, knorde Klinkert, terwijl hij tusschen de dichte mastentakken de twee houthakkers met de vuist dreigde; ik lig hier nu reeds bij de twee uren, en naar ik kan berekenen, hebben de twee heeren elk een half dozijn takkebossen gebonden.... Ja, dat zijn oprechte heeren.... Wat schelmen, deugnieten en roovers heb ik toch in mijn dienst! Dezen avond, niet later, vliegen zij beiden, als kaf uit den molen, mijn huis uit.
Hij richtte zich op, kroop een eind weegs door het hout, daarna door een paar greppels en kwam zoo op den rijweg. Bijna aan het dorp gekomen, ontmoette hij de vrouw van den schoolmeester, die uit een zijweg kwam en met hem naar huis ging. Dat de schoolmeester bij Faust Klinkert in geen geur van heiligheid stond, is den lezer reeds bekend; ook de vrouw mocht hij niet lijden, omdat zij babbelachtig van aard was, doch voornamelijk omdat zij de echtgenoote was van dien beroemden dichter, die eens het bekende lied vervaardigde voor de boekweit-dorschers.
Gaarne had Klinkert geen gesprek aangeknoopt met de onderwijzersvrouw, doch deze had integendeel trek om te praten.
- Of Klinkert eens was gaan wandelen? vraagde zij hem.
- Ja, hij was even naar het bosch geweest, waar hij volk aan 't werk had, was het antwoord.
- Of hij daar ook nog volk had, dat in het hout werkte?
- Ja, dat er twee hout hakten en takkebossen maakten.
- Dat het dan zeker dezelfde twee houthakkers waren, die reeds sedert veertien dagen of drie weken daar aan 't werk waren?
- Dat het altijd twee dezelfde waren, die dit jaar voor hem werkten, en ook vroeger altijd voor hem hout gehakt en gebonden hadden.
Hier nam de vrouw hem bij den arm, hield hem staan, en sprak op vertrouwelijken toon:
- Klinkert, luister eens, wij zijn buren, en de eene buur moet den anderen van dienst zijn.
- Zoo zou het moeten gaan, antwoordde Faust; doch zoo gaat het zelden.
- Daar hebt gij gelijk in, Klinkert, zoo gaat het zelden.... want, och, wat zijn de menschen in het dorp toch afgunstig, en...
- Dat zegt gij daar goed.
- En jaloersch....
- Daar slaat gij den nagel juist op zijn kop.
- Nu, maar ik niet.... ik houd mij volstrekt met niemand in de buurt op.... ook weet ik geen nieuws.... niets wat er omgaat.... ik wil ook niets weten; wat gaat het mij aan, wat anderen doen en zeggen? En mijn man is juist als ik.... die zegt altijd maar, dat ieder in zijn eigen nest moet blijven.... en heeft hij geen gelijk? Zeker heeft hij dat. Bij ons in huis wordt nooit de naam van een ander genoemd, waarom? omdat andermans zaken ons niet aangaan..... mijn man, die zoo wat dichter is, zegt altijd:
Laat alle molens draaien;
Laat alle waters vloeien,
En ieder zich met zijn eigen moeien.
En hij heeft gelijk..... ook blijven wij maar tehuis; ik voor mij drink mijn kopje koffie, en