In de kerk.
Zoo even heeft de torenklok den Angelus geluid; de avond werpt zijne lange schaduwen in de beuken der kathedraal, waardoor een oogenblik geleden de suisse is gegaan, rammelend met een sleutelbos ten teeken dat de deuren weldra zouden gesloten worden.
Aan de uitnoodiging van den kerkwachter is algemeen beantwoord, want de tempel des Heeren is bijna verlaten. Eene vrouw alleen met een sluier voor het gezicht schijnt, in overweging verzonken, èn tijd, èn suisse en de gansche wereld te vergeten. Het is alsof de band waardoor zij met haar God vereenigd is, haar aan de gewijde plaats gekluisterd houdt.
Op denzelfden bidstoel, vlak naast haar, zit een jong meisje dat oneerbiedig en achteloos het hoofd op den arm laat rusten. Ongetwijfeld heeft zij daar plaats genomen om ter geschikter tijd een beroep te doen op de liefdadigheid der vrome vrouw. Hare kleeding doet haar kennen als het kind van een ongelukkige familie, die door een onverwacht sterfgeval of door eenige andere wederwaardigheid wel niet tot den laagsten sport van den maatschappelijken trap gedaald is, maar toch genoodzaakt is geworden om de hulp van anderen in te roepen.
De schilder van het tafereel, L. Passini, heeft met gelijke juistheid de ingetogenheid der biddende vrouw en de verveling van het meisje uitgedrukt. Terwijl de geest van de eerste in zaliger gewesten verplaatst is, schijnt de eenige zorg der laatste te zijn het gebed geëindigd te zien ten einde haar verzoek te kunnen indienen, dat ongetwijfeld zal ingewilligd worden, want de aalmoes gaat met het gebed hand aan hand.