stap weêrklinken, en bij het schijnsel der maan ziet men een in vodden gehulden man, die op een stok geleund zich met moeite voortsleept. In de hand houdt hij een zakdoek waarin eenige kleedingstukken geborgen zijn.
Aan een draai van den weg verheft zich een huis met een spitsen gevel dat half tusschen hooge boomen verscholen is. Daar blijft de onbekende staan, legt zijn staf en zijn pakske op den grond en laat de armen op den muur rusten die den tuin omringt. Hij vouwt de handen samen en zijne oogen schieten vol tranen terwijl hij denkt:
‘Gezegende woning, waarin ik mijne gelukkige en onschuldige kindsche jaren doorbracht, zal het 't verloren kind nooit weêr vergund zijn uw dorpel te overschrijden, waarvan de geest van het kwaad hem verdreven heeft?.... Daar zie ik licht aan dat venster! Ha, het is misschien mijn arme moeder die voor mij, den ondankbaren zoon die haar troosteloos achterliet, vurige gebeden ten hemel zendt. Maar neen, wellicht heeft de wanhoop mijne ouders ten grave gesleept. Nog eens in dit vriendelijk verblijf zijn, en dan sterven! O, mijn God, verhoor de warmste bede die ooit van de aarde ten hemel steeg!’
Daar verschijnt een hoofd aan het verlichte venster.
‘Dat is mijn moeder!’ roept de onbekende uit, en ijlings muur en hek overklimmende, komt hij buiten adem aan de ouderlijke woning. Hij klopt op de deur, die oogenblikkelijk geopend wordt, en de verloren zoon ligt in de armen van haar die hem het aanzijn gaf.
De tranen welke zij sinds twaalf jaren gestort heeft, zijn onmiddellijk vergeten; zij is bedwelmd van vreugde en liefde. Weldra zijn al de huisgenooten op de been, en vader en moeder, zonder nog een oogenblik te denken aan de smart waardoor hunne ziel zoolang is gefolterd geworden, vereenigen rondom zich de zonen die hen nooit verlaten hebben, en allen verheugen zich in den terugkeer van het verloren kind.