En onmiddellijk wipte hij den aankomende te gemoet.
‘Wat vind ik het vriendelijk van u, dat gij gekomen zijt. Mevrouw Saarveldt zeî, dat gij uw belofte niet houden zoudt.’
‘Breng mij binnen, het schijnt dat die mevrouw geen vertrouwen in mijn woorden stelt.’
Mevrouw Saarveldt wachtte den bezoeker in de voorgalerij op; zij was eene flinke vrouw, goedhartig, behulpzaam en medelijdend.
‘'t Is veel te vriendelijk van u, dokter,’ sprak zij, ‘dat u nog vandaag gekomen is op het verzoek van die gekke jongens; ik heb Amat flink beknord; foei, wat een domheid van oogen te ruilen!’
‘Och, mevrouw,’ antwoordde de dokter, nu echter in vloeiend duitsch, ‘in elk geval is het een dwaling, uit medelijden en menschenliefde gepleegd. Die zijn altijd te voorkomen.’
‘O, neem me niet kwalijk, u spreekt geen hollandsch, dokter; ik meende dat Johan mij verteld heeft, dat u met hem toch wel in die taal sprak.’
‘Zoo als men met kinderen praat,’ en de dokter boog het hoofd als om in Johans oogen te staren, eigenlijk om een wolk van verlegenheid te verbergen, ‘maar u kan gerust hollandsch blijven spreken, mevrouw, ik versta het goed en zoo kunnen we elkaâr toch begrijpen.’
‘Ja, daar zal u me groot pleizier meê doen, dokter, want vreemde talen spreken, dat ligt niet in mijn richting. Als u langzaam spreekt zooals nu, dan versta ik u zeer goed.
‘Dus dan is u er reeds meê bekend, wat mij aanspoorde tot dit bezoek?’
‘O ja, 't is mij breedvoerig verteld; 't is allervriendelijkst van u, allervriendelijkst.’
Eigenlijk dacht mevrouw Saarveldt:
‘Ik vind 't erg indringend, die jongen heeft mij in een raar geval gebracht; de dokter meent zeker er een zeer goede som aan te verdienen, maar ik durf het niet op mij nemen.’
‘En bestaat er niet de minste kans op zijn herstel?’ vroeg ze luid,
‘Ik kan er nog niets van zeggen, mevrouw, eerst moet ik hem eenige dagen onder behandeling hebben.’
‘Daar hebt ge het al; het kost een schat van geld en als 't er op aankomt, dan is er niets aan te doen. We zullen ons maar niet met dien kwakzalver inlaten,’ sprak zij in zich zelve.
‘Johan, je moet niet zoo aan de knieën van mijnheer hangen, ga liever buiten wat spelen met Amat.’
Het knaapje gehoorzaamde schoorvoetend; altijd voorttastend verliet hij de galerij en werd door Amat verder geleid.
‘Als ik u een raad mag geven, dokter, ik zou er maar niet meê beginnen, u zal er geen eer bij inleggen, want hij is blind geboren.’
‘Hierin vergist u zich, mevrouw, hij heeft oorspronkelijk wel degelijk gezien.’
Mevrouw Saarveldt kon een beweging niet onderdrukken, die haar ongeloof moest uitdrukken.
‘Kent u hem van jongs af, mevrouw?’
‘Neen zeker niet; hij was een jaar of twee drie oud, toen zijn papa met hem te Batavia aankwam.
‘Is hij 't eenig kind?’
‘Ja 't eenige; de vader is er erg gek meê, hij lijkt dan ook sprekend op hem; zijn moeder is kort na zijn geboorte overleden en het schijnt, dat die dood zijn vaders leven heeft verbitterd; hij is de boezemvriend van mijn zoon, maar anders gaat hij met niemand om en leeft geheel voor zijn vak.’
‘Hij is niet te Batavia?’
‘Neen, hij is voor eenige weken op reis naar Sumatra, maar dat heeft Johan u zeker reeds verteld.’
‘O ja, hij hield me goed op de hoogte.’
‘'t Is een allerliefste jongen; jammer dat hij zoo ongelukkig is.’
‘Nu, mevrouw, met Gods hulp zullen we dat ongeluk zien te verhelpen.’
‘Ja, dokter, ik zeg het u nog eens, 't is allervriendelijkst en allerliefst van u, maar, hoe het ook is, ik durf niet beginnen zonder met zijn vader daarover gesproken te hebben.’
‘Ja, maar mijn tijd dringt, mevrouw!’
‘Dat spijt me zeer! Geloof me, dokter, ik zou er maar van afzien, als ik u was, het helpt niets, zijn vader heeft al verscheidene doctoren geraadpleegd en allen verzekerden, dat hij blind geboren was.’
‘En juist omdat ik van eene tegenovergestelde meening ben, heb ik eenige hoop.’
‘Ik zal ronduit met u spreken; ik durf de verantwoordelijkheid niet dragen van dit geval. Johan is mij door mijn zoon toevertrouwd, toen ik zijn vader nog niet eens kende; hij is een zonderling, eenzelvig man, gedrukt zooals het schijnt door den vroegen dood zijner vrouw en het ongeluk van zijn kind, en waarlijk, ik vrees dat het te veel vrijheid is.’
‘Hoe lang woont Johan reeds bij u?’
‘Drie maanden, de doctoren hadden hem een verblijf in een zachter klimaat voorgeschreven; wat zijn gezondheid betreft, die is hier in de frissche berglucht wonderbaar vooruitgegaan.’
‘Nu, mevrouw, het hangt van u af; wanneer u den jongen aan mijne zorgen niet wil toevertrouwen, zoo heb ik niets meer te doen, dan afscheid van u te nemen.’
‘Ik kom er gemakkelijk af,’ dacht mevrouw Saarveldt en beiden stonden op.
Daar snelde Johan, misschien door Amat gewaarschuwd, de galerij weêr binnen.
‘Wanneer begint u met mij te genezen?’ vroeg hij op zijn aandoenlijken, treurigen toon.
‘De dokter zal papa eerst schrijven,’ antwoordde mevrouw een weinig knorrig.
‘Neen, doe dat niet, dokter, ik zou juist zoo graag willen dat ik beter was, wanneer papa terugkwam.’
‘Lieve jongen, misschien is 't mij onmogelijk u ooit te doen zien.’
‘Neen, neen, u kan een been recht zetten, dus ook wel een oog beter maken.’
‘Kom, Johan, wees zoo lastig niet, foei, wat ben je ondeugend vandaag!’
‘Papa zou zoo blij wezen,’ snikte hij.
De dokter voelde zich in tweestrijd geplaatst tusschen zijn medelijden en gekwetste waardigheid.
Het eerste behield echter de overhand.
‘Och, mevrouw,’ begon hij weêr, ‘welke verantwoordelijkheid neemt u eigenlijk op u? Kwaad zullen mijne pogingen niet doen, integendeel, wie weet of ze niet met een schitterend succes bekroond worden.’
‘O, als ze maar geld kunnen verdienen!’ dacht mevrouw, ‘dan zijn die Duitschers altijd even kruipend en indringend beleefd.’
‘Ja, dokter, ik zal mijn zoon eerst raadplegen, want.... ziet u, ik ken zijn familie, die eigenlijk alleen uit een vader bestaat, volstrekt niet en men kan nooit weten.....’
Daar ging een licht in des dokters geest op.
‘En wat het geldelijke betreft, mevrouw, ik verlang geen andere belooning dan de voldoening, aan dit arme kind het gezicht terug te geven.’
Nu verhelderde mevrouws gelaat.
‘O, zoo, dokter, dat is eerst oprecht gesproken. Ik weet, dat zulke knappe menschen als u zich goed laten betalen en daar ik niet weet hoe mijn zoon en Johans vader hierover denken, vond ik het wel een beetje vrij om zoo maar dadelijk met een kostbare operatie te beginnen. Ik twijfel ook niet of, wanneer de kuur gelukt, de vader zal u royaal beloonen. Hij heeft er zijn fortuin voor over, dat heeft hij meermalen gezegd.’
‘Daar hier geen sprake is van eene behandeling om geld, maar slechts van een belangrijke studie voor mij, zullen we dat onderwerp laten rusten; reeds morgen verwacht ik Johan om een begin te maken met de operatie.’
‘Wanneer zal ik dan kunnen zien?’
‘Niet zoo ongeduldig, ventje, misschien nooit, misschien spoedig.’
‘U is veel te goed, veel te goed,’ herhaalde mevrouw Saarveldt.
De dokter had reeds van haar afscheid genomen, toen hij zich plotseling omkeerde en vroeg:
‘Ik weet nog niet eens den naam van Johans vader?’
‘Heb ik dien nog niet gezegd? Hoe is het mogelijk! Mijnheer De Werve, de gerenommeerdste advocaat te Batavia.’
De dokter boog nog eens en wendde zich snel om, zijn gelaat was doodsbleek geworden, de hand, die Johans vingertjes omsloot, werd koud en beefde krampachtig.
‘Niet waar, tot morgen, mijnheer de dokter?’ zeide het lieve, zachte stemmetje weêr.
De geneesheer stond stil en legde zijn hand op de blonde krullen van het knaapje; uitvorschend zag hij hem in de fijne, bleeke trekken.
‘Nu begrijp ik die gelijkenis, die wonderbare herinnering in den klank van zijn stem! O, ik kan me wreken.’
‘Zult ge mij genezen?’ vroeg hij nogmaals.
Dof en toonloos klonk het antwoord, dat hij ontving:
‘Ik weet het niet.’