De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Parijs en de wereldtentoonstelling.VI.
| |
[pagina 6]
| |
einde der vierde eeuw verrees in de CitéGa naar voetnoot(1) eene prachtige hoofdkerk door koning Dagobert gesticht, ongeveer op dezelfde plaats waar zich thans de Notre-Dame verheft, aan Onze Lieve Vrouw en den heiligen Stephanus toegewijd. De oude tempel geraakte echter langzamerhand in verval en omstreeks het jaar 1163 begon de ijvervolle en geleerde bisschop Maurice de Sully eene nieuwe kathedraal van den grond af aan op te trekken, welk reuzenwerk eerst tegen het einde der 13de eeuw als voltooid kon beschouwd worden. De geschiedenis der kathedraal is nauw met die van het fransche koningschap samengeweven. Alvorens de vorst ten oorlog trok, kwam hij, door zijn schitterenden staf omringd, in het koor der kerk neêrknielen, om God de zegepraal voor de fransche wapenen af te smeeken, en na den veldtocht legde hij de behaalde zegeteekenen in dankbaar opzien naar den God der heerscharen voor het altaar neêr. Bij iedere belangrijke gebeurtenis zag men vorst en volk naar de Notre-Dame stroomen; daar werden de vorstelijke spruiten ten doop gehouden, daar werd het huwelijk der fransche souvereinen ingezegend, daar eindelijk werd de uitvaart van den overleden monarch gevierd. Van de wieg tot het graf reikte de band, die het fransche vorstendom aan de beroemde kathedraal verbond. Intusschen hadden wij den noordelijken Seinearm bereikt, de Pont de l'Hôtel de ville overschreden, en thans bevonden wij ons op het ruime plein Place du Parvis de N.D. met den westelijken gevel van de Notre-Dame vóór ons. Onbeschrijfelijk is de indruk, dien dit grootsch gevaarte op den bezoeker maakt. De fijn gebeeldhouwde en toch trotsche gevel heft zich statig naar boven, bekroond door twee kolossale stompe torens, die zich acht en zestig meters hoog in de lucht verheffen. Men treedt de kerk langs drie gesneden eikenhouten deuren binnen, welker portalen door talrijke standbeeldengroepen, ieder op zich zelf een meesterstuk, omgeven zijn. Het middelportaal geeft eene aangrijpende voorstelling van het Laatste Oordeel. In het midden ziet men de indrukwekkende figuur van Kristus, op den heerlijk gebeeldhouwden troon gezeten; een engel ter rechterzijde omvat de zuil waaraan de Zaligmaker bij de geeseling werd vastgebonden, benevens de lans waarmede een soldaat zijne zijde doorboorde; de engel links houdt het kruis, het teeken der verlossing, in de hand. Rechts is de Heilige Maagd, links de heilige Joannes neêrgeknield, en op den achtergrond schijnen de aartsengelen, de engelen en heiligen zich te bewegen. Een engel houdt de weegschaal in de hand, waarmede hij de goede daden en de zonden der menschen weegt. Lager is satan afgebeeld, die met zijne duivelen de verdoemden naar de hel sleept, - een tafereel dat men niet zonder huivering beschouwen kan. Boven deze voorstelling van het Laatste Oordeel ziet men de standbeelden van niet minder dan acht en veertig fransche koningen, waarboven de Heilige Maagd, als de beschermvrouw van het fransche koningshuis, schijnt te zweven. Ook de portalen ter linker- en ter rechterzijde zijn merkwaardig en stellen verschillende tafereelen uit het leven der Moeder Gods en der heilige Anna voor. Lang staarde ik met bewondering op die heerlijke beeldhouwwerken der oudheid, waaruit evenzeer het diep godsdienstig gevoel als het genie van den Kristelijken kunstenaar spreekt, en ik stemde het den ingenieur volkomen toe, toen hij uitriep: ‘Biedt het moderne Parijs met zijne paleizen en theaters één kunstgewrocht aan, dat in de schaduw kan staan met deze overheerlijke groepen en beelden uit de middeleeuwen, waarop de tegenwoordige tijd met zooveel verachting neêrziet!’ ‘Gewis,’ kon ik mij niet weêrhouden te antwoorden, ‘deze voorstellingen van den Kristen kunstenaar, die schijnen te leven en als met een aureool van heiligheid omstraald zijn, overtreffen verre, ook uit het oogpunt der kunst, al wat de zoo hooggeroemde galerie des Beaux-arts op het Champ de Mars oplevert.’ ‘Meer dan zes eeuwen is deze tempel oud,’ vervolgde de Franschman, ‘een tempel van 130 meters lengte bij 42 breedte; vreeselijke stormen hebben om hem gewoed, en nog altijd verheft hij fier zijn grijze torens naar de wolken, nog altijd staat hij ongeschonden en onverwrikt, als het zinnebeeld van het vrome geloof onzer vaderen, als een kleinood van het zuiverste water, waarop de hand des tijds en de mokerslagen van het moderne barbarisme vergeefs hun invloed doen gevoelen. De duistere middeleeuwen hebben hier een kunstwerk gewrocht in zijn geheel en zijne deelen, te machtig en te schoon om zelfs nagevolgd te worden door eene eeuw, die zich de verlichte en beschaafde bij uitnemendheid noemt, - een kunstwerk, dat in later eeuwen wellicht nog bewonderd zal worden, wanneer de 19deeeuwsche stichtingen reeds lang in puin gestort zijn.’ ‘Het is vreemd,’ merkte de notaris aan, ‘want onze eeuw beschikt over zulke machtige werktuigen en heeft het voorbeeld en de ondervinding van zoovele eeuwen ter harer beschikking.’ ‘Wat der middeleeuwen aan ondervinding en hulpmiddelen ontbrak, vergoedden het onwankelbare geloof en de opofferingsgezindheid des volks,’ hernam de ingenieur, ‘en gij weet, er staat geschreven: Een vurig geloof kan bergen verzetten.’ Wij werden in ons onderhoud afgeleid door het uitgaan der kerk; met een geestelijke aan het hoofd kwam een dubbele rij jeugdige knapen uit de openstaande kerkdeur getreden, ordelijk zij aan zij, en geleid door soldaten in groote tenue. Al die knapen, die elf à twaalf jaar konden tellen, waren in nette militaire uniform gekleed, en naar hun gelaat te oordeelen moest hun een groot geluk zijn te beurt gevallen. ‘Wie zijn die knapen?’ vroeg ik, nadat de kerkgangers zich verwijderd hadden, aan een bedelaar met een houten been, die in het portaal gezeten de liefdadigheid der bezoekers inriep, terwijl ik hem een geldstukje toereikte. ‘Kinderen, die heden hunne eerste Heilige Communie gedaan hebben,’ antwoordde de bedelaar. ‘En waartoe die uniform?’ informeerde ik verder. ‘Het zijn de zonen onzer soldaten,’ hernam de bedelaar; ‘bij plechtige gelegenheden is het hun geoorloofd die uniform te dragen, en natuurlijk in de eerste plaats, wanneer zij hunne eerste Heilige Communie doen. Zij begeven zich thans naar de kazerne terug, waar hun een feestje bereid is.’ Ik dankte den man voor zijne inlichtingen en trad met mijne kennissen de thans schier verlaten kerk binnen. Een der oppassers bood ons met een kwast wijwater aan. Bij die gelegenhheid merkte ik op, hoe een der andere bezoekers, wien eveneens het gewijde water werd aangeboden, met een grimlach van misprijzen het hoofd omwendde en zonder het teeken des kruises te maken spotlachend voorbijging, als had hij een heldenstuk verricht. ‘Een protestant zeker?’ fluisterde de notaris zijn neef in het oor. ‘Ik geloof het niet,’ antwoordde deze: ‘een protestant zou zulk eene helsche uitdrukking niet in zijn gelaat gelegd hebben; het moet een dier esprits forts zijn, waarop het republikeinsche Frankrijk zich, helaas, durft verhoovaardigen.’ Niet licht en vroolijk, maar somber en als in schemerduister gehuld is het inwendige der Notre-Dame, want de talrijke boogvensters (men telt er ver over de honderd) zijn betrekkelijk klein en velen zijn beschilderd. Daarenboven hebben de massieve kolommen een grijze kleur en zijn de wanden bedekt met beeldhouw- en schilderwerk op gouden grond; maar dat sombere verhoogt juist de godsdienstige stemming, die den bezoeker bij het binnentreden aangrijpt. Onwillekeurig is men geneigd onder die hooge gewelven neêr te knielen en het overkropt gemoed uit te storten in een gebed tot den Almachtige, die tevens de bron is van goedheid en liefde, en zich gewaardigt onder de menschen te wonen. Slechts aarzelend wandelt men in dezen heerlijken tempel rond, als vreesde men de heiligheid dezer plaats te ontwijden; men heeft nauwelijks den moed zijn geleider een fluisterend woord toe te voegen, want het gemoed is meer gestemd om zijne gedachten opwaarts te stieren, dan zijne gewaarwordingen aan een medeschepsel te openbaren. Zwijgend schreden wij voort, zwijgend ook beschouwden wij de geschilderde vensters, o.a. den heldendood voorstellende van den aartsbisschop Affre, de talrijke kapellen, de lange rijen schoon versierde altaren en het heerlijke koor met zijn onnavolgbaar eikenhouten snij- en beeldhouwwerk. Niet minder indruk maakten op ons de schatten, welke de sacristie bevat. Daar vindt men tal van gouden, met diamanten en paarlen bezette kelken, ciboriën, kostbare kasuifels - koninklijke geschenken van Frankrijks vroegere vorsten - benevens sierlijke, in goud en zilver gedreven reliquiekasten, de gebeenten bevattende van Frankrijks geloofshelden en heiligen. Dezelfde kapel bewaart ook den kogel, die den heldhaftigen en vredestichtenden aartsbisschop van Parijs in het hart trof, toen hij in de vreeselijke junidagen van het revolutiejaar 1848, met den vredepalm in de hand, de hoofd barricade der opstandelingen tegentrad. Nog meer indruk maakte de vorm of het masker van het gelaat des martelaars, kort na zijn dood afgegoten. Men kan die eenvoudige trekken, waarop het geloof en de liefde tot den evenmensch hun stempel gedrukt hebben, niet beschouwen zonder tot in het diepst der ziel geroerd te worden. Mij dunkt de verbitterdste revolutionair moest bij eene beschouwing van dat martelaarsgelaat onmiddellijk tot inkeer komen en het onzalige inzien van de verderfelijke broedertwisten, die sedert bijna eene eeuw het schoone Frankrijk verscheuren. Langzaam en vervuld met godsdienstige indrukken richtten wij ons weêr naar de hoofdpoort van de Notre-Dame. Voor ons uit ging de bezoeker, wiens spotlach ons bij het binnentreden zoozeer geërgerd had. De oppasser bood hem ook thans weder wijwater aan. Zonderling! ditmaal stak hij de hand uit en maakte, als wij, een kruisteeken. Had de heiligheid der plaats hem overweldigd en hem aan de dagen zijner jeugd herinnerd? Had het indrukwekkende Godshuis eene snaar doen trillen, welker klank hij misschien sedert vele jaren niet meer vernam, en een geheele omwenteling in zijn ziel te weeg gebracht? Wij weten het niet, maar zeker is het, dat het gedrag van den onbekende een diepen indruk op ons maakte.
J.A.V. |
|