De mees.
De mees behoort tot het geslacht der insectenetende vogels. Als een der ieverigste verdelgers van de duizenden zichtbare en onzichtbare verwoesters onzer tuinen, bosschen en velden is zij den landman van groot nut en verdient zij alleszins de zorg en aandacht die hij aan haar wijdt.
De losheid en vlugheid van de mees zijn opmerkelijk. Altijd in beweging, springt zij van den eenen tak op den anderen, klimt snel naar boven, niettegenstaande zij zich aan het uiteinde van elken tak een oogenblik laat neêrhangen, en huppelt onvermoeid van boom tot boom voort.
Haar gezang, schoon eentoonig, is vooral in de lente niet van bekoorlijkheid ontbloot. In den herfst en den winter doet zij zich minder hooren; alsdan trekt zij de opmerkzaamheid tot zich door een lichten schreeuw, dien zij onophoudelijk herhaalt.
In België treft men verschillende soorten van meezen aan; wij vermelden slechts de langstaarten, de koolmeezen en die welke een blauw kopje en een korten staart hebben. De twee laatstgenoemde soorten bouwen meestal hunne nesten in de holten van oude muren en boomen, in rotskloven en dergelijken.
De koolmeezen leggen tweemaal 's jaars, tusschen mei en augustus, zes à tien eieren; de biemeesjes of die welke zich onderscheiden door hun lichtblauw kopje, broeien gewoonlijk slechts eens, doch bij hen wisselt het aantal eieren van tien tot twintig af. Bij allen is de liefde waarmede zij hunne jongen verzorgen, zeer groot. Zonder ophouden voeren de oude tallooze rupsen en andere voor den landbouw schadelijke insecten aan. Als het wijfke broeit, voorziet het manneke in hare behoeften en het geeft daarbij blijken van de warmste genegenheid. Zelden verlaat het de nabijheid van zijn nest, en om zijne wederhelft voor verveling te vrijwaren, brengt het den meesten tijd met zingen door.
Het is zeer gemakkelijk deze vogels te bewegen op een bepaalde plaats te nestelen. Men behoeft daartoe slechts aan een boom een gedeelte van een kleinen, vrij diep uitgeholden boomstam vast te hechten, die met een of meer plankjes bedekt wordt en boven een kleine opening heeft, die slechts juist groot genoeg is om den vogel door te laten. Om des te zekerder te slagen zet men deze nestjes in den winter en legt men in den omtrek eenige sneden versch spek. De mees, blijde in de winter dit voedsel te vinden, komt er dikwijls aan pikken, gewent zich aan de streek en besluit weldra het stuk boomstam tot een woning voor zich in te richten.
Het is niet volstrekt noodzakelijk dat deze nestjes uit boomstam bestaan, noch ook dat zij van hout zijn; andere zelfstandigheden zijn even dienstig en een sigarenkistje bijv. beantwoordt zeer goed aan het doel. Niet alleen meezen, maar ook andere kleine vogels, als musschen, enz., zullen gretig van de op deze wijze aangeboden gastvrijheid gebruik maken.
De langstaarten bouwen hun nesten op een geheel andere wijze. Zij zetten ze tusschen twee gaffelvormige takken midden in het kreupelhout of ook wel in hoogere boomen, en vervaardigen ze van mos en andere zeer zachte zelfstandigheden. Het wijfje legt insgelijks een groote hoeveelheid eieren; meestal beloopt het getal twaalf à twintig, doch somtijds nog meer.
Hunne nesten zijn bedekt met een klein dakje, waarin zij twee openingen aanbrengen die het wijfje van veel dienst zijn, want door de eene steekt zij haar staart terwijl zij hare eieren uitbroeit, en de andere biedt haar een geschikte gelegenheid aan om te vluchten wanneer zich eenig onraad voordoet.
Wij meenen niet beter te kunnen eindigen dan met onze landbouwers en allen wien de bloei onzer velden en boomgaarden ter harte gaat, den raad te geven de meezen onder hunne bescherming te nemen. Doen wij ons voordeel met het gemak dat wij bezitten om ze op de boven beschreven manier tot ons te trekken en waken wij voor hun behoud en vermenigvuldiging, zoo nuttig en noodzakelijk beide.