Broeder en zuster.
(Vervolg en slot.)
Zelden heeft hij een anderen peluw dan den harden steen; zelden een anderen druppel nat om zijnen dorst te lesschen, dan dien, welken de goede God uit den hemel vallen laat. Hij ziet de weelde van anderen; hij ziet hen lachen en dartelen, en denkt zelfs dat zij spotten met zijne ellende. De haat, de brandendste haat daalt in zijne ziel, en in zijne verblindheid denkt hij te kunnen nemen wat anderen bezitten.
‘Brood, brood!’ buldert hij uit en stormt een winkel binnen en grijpt met vlammend oog, bijna razend van honger, een der brooden, die er te koop liggen. Daar liggen er immers zooveel: is er dan niet een enkel voor hem bij?
Het eerste misdrijf is ongestraft gebleven, doch het kleine vlokje sneeuw dat van den top des bergs valt, wordt welhaast eene verpletterende lawien.
Mij dunkt, ik zie hoe men hem eens het brandmerk van ‘dief’ met gloeiende letteren op het voorhoofd prent; ik hoor hem achter de zware ijzeren traliën in zijne verblindheid het menschdom en zelfs den hemel vervloeken.
Daar komt een lange en akelige stoet voor mijn droomend oog heen trekken. Het zijn mannen, arm aan arm geboeid, met ruwe gelaatstrekken, met verwarde haren, verwarden baard en in stinkende lompen gehuld...... Mannen van de wet, met blinkende sabels en dreigend, vergezellen den verschrikkelijken stoet.... Waarheen? naar de gevangenissen. En toch lachen die rampzaligen, - en zij hebben, van hun standpunt genomen, gelijk, want in de gevangenis zullen zij eene schuilplaats en brood vinden, hetgeen in de samenleving, in zekere rampzalige oogenblikken, veel eerlijke menschen niet mogen genieten.
IJselijke waarheid!
Mijn oog dwaalt door den stoet: de jonge broeder is in dezen en bij hem ook komt een lach, een verschrikkelijke lach over zijn aangezicht zweven. Arm kind! gij zijt nu als een dief gebrandmerkt; gij hebt geen vertrouwen van de samenleving meer te hopen; de gevangenis wordt voor u de school der misdaad.....
Mij dunkt, ik zie u groot en sterk worden, en wie weet of gij niet eens in uw eigen dorp, waar uwe moeder op het kerkhof rust, zult terugkeeren om er schrik en dood te verspreiden. Wie weet of ik u niet een aalmoes zie afsmeeken aan het huis, waar gij van uwe moeder de eerste liefdekussen ontvingt; of gij het niet, uit wraak voor eene weigering, aan den brand zult ten prooi geven. Wie weet of gij, het wapen in de vuist, den weerloozen reiziger niet zult vermoorden in datzelfde somber bosch, waar gij als kind op het mos gespeeld hebt! Of gij de kerk niet schenden en bestelen zult, waar gij het eerst het ‘onze vader’ hebt leeren stamelen, en waar gij als knaap aan den voet des altaars geknield hebt....
O, indien gij vóór het plegen der misdaad in uzelve, tot uwe jeugd terugkeerdet, indien gij eenen oogslag kondet werpen op het graf uwer moeder - gij zoudt de Godspraak herdenken: ‘Gij zult niet stelen!... Gij zult niet doodslaan! want dat is een gruwel in mijn oog.’
Doch helaas! hij hoort niet meer naar de stem van de godsdienst: zij was de eerste welke hij verstikte.
En de jaren vliegen heen, en ik zie in mijne verbeelding de gevangenkar, somber en akelig, door onze straten rollen en ik volg haar met een benepen hart met het oog vol tranen. Het kind dat mij eene aalmoes vroeg, is een krachtig, wild en misdadig man geworden, wiens vlammend oog, wiens ijzeren vuist, op de bank der beschuldiging, nog siddering wil verwekken. Maar zijn rijk is ten einde, en het gerecht wijst met een onverbiddelijken vinger naar de openbare plein, waar het bloedroode schavot is opgericht.
Dáár zal hij sterven - straks, nog een oogenblik, en men voert hem langzaam en doodsch, door eene digte menigte met benauwde boezems, de trappen op. Één oogslag en het bloed van den schuldige spat bruisend in het ronde... Mij dunkt dat de aarde zucht onder het bonzen van het afgeslagen hoofd.
Ik wend het oog van dat bloedtooneel af, om aan u te droomen, lief zusterke!
Kind, met uwe zwarte oogen, met uwe zwarte haren, die in wilde bochten om uwen hals golven - gij zijt schoon... Staar in het heldere fonteinwater, en de waterspiegel zal het u zeggen - of neen! kom in onze rijke woningen; staar in onze glinsterende spiegels en zij zullen u toefluisteren: ‘Gij zijt schoon!’
Inderdaad, de kleine bedelaarster van over eenige jaren is eene schoone maagd geworden. Zij werd niet verstooten, niet vertrapt, zoo als haar broeder - neen! men heeft haar gestreeld, geliefd, verheerlijkt, en op haren levensweg werd goud, maar ook valsch geparelte en valsch gebloemte gestrooid.
Op het oogenblik dat ik dit schrijf, klinken fantastische zangen uit onze straten tot mijn eenzaam studeervertrek door: grillige toonen, schelle kreten, gedans en gejoel van eene bonte menigte, die zich onder den schijn van het gaslicht beweegt. Dit gewoel stijgt op, sterft weg en wordt weêr door dat van nog woeliger groepen opgevolgd. Het is vasten-avond, die dag van brasserij, dien ik in het midden des winters beschouw als een hatelijken spotlach voor de armoede die ons omringt.
Dezen morgen gaf ik aan de kleine bedelaarster een aalmoes. Binnen eenige jaren als zij eene schoone maagd zal geworden zijn, als gebrek en armoede haar zullen gedwongen hebben van hare schoonheid eene tijdelijke levensrente te maken, zal ik haar wellicht onder die groepen dwaze vrouwen zien, welke naar de helder verlichte balzaal vliegen, om van daar niet zelden in het slijk der schande te tuimelen.
Kind, hoe zijt gij hier gekomen?
Luister:
Kort geleden zag ik haar langs onze openbare wandelingen bloemen te koop aanbieden; in den winter trad zij bang en schuchter herbergen in en zij zong er liederen - helaas, dikwijls liederen der schande, die nooit hare zuivere lippen hadden mogen bezoedelen. Dáár werd zij gezien door menschen zonder hart, zonder geweten.... Ja, de armoede joeg haar tot de schande, en de naaktheid der schande tracht zij nu te bedekken, onder het schitterende kleed, onder den bloemkrans der haren.
Dwarl in den uitzinnigen wals, op de dartele toonen der muziek rond; drink den bruisenden wijn, die u het bloed verhit en het hoofd bedwelmt; steun op de liefde van dien man die u de dierste eeden van trouw gezworen heeft - maar, gevallen engel! de wals houdt op, de wijn vervliegt, de bloemen verdorren en de liefde van dien man is zeepbelglans... Gij zijt een verlaten schepsel, en de beenderige wang uwer moeder bloost nog over u, in het vergeten graf...
Was dat de weg, die de moeder aan dat nederig dorpskind had voorgeschreven? Was dat het doelwit, waarop zij in haren laatsten snak de aandacht van haar kind inriep: ‘God’ - een