De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 406]
| |
De vrouw zag mijne verwondering en vervolgde: ‘Ja, mijnheer, daar hebt ge vrouw Hoek, die ongelukkige heeft vijf kinderen, waarvan het oudste acht jaar en het jongste even oud is als mijn Willem, ook tien maanden. Die vrouw heeft haar man verloren, die zeker drie viereljaars gesukkeld heeft, waardoor zij erg in de schuld zit, twee kinderen liggen aan de mazelen, twee hebben den kinkhoest op een gruwelijke manier, 't doet zeer als men hoort, zoo als ze hoesten. Van 't tobben en verdriet ligt de hals nu zelve reeds een week of drie te bed. Heeft nu zoo'n ziel het niet erger dan wij? Als mijn man maar kan werken, kunnen wij er weêr bovenop komen,’ besloot zij opgewekt, ‘maar zoo'n ongelukkige?!’ Ik bewonderde in stilte de echt kristelijke naastenliefde van die vrouw. O, gij rijken, die de armen nooit opzoekt en deze slechts van hun onvoordeeligste zijde, in het bedelvolk, hebt leeren kennen; die niet begrijpt, dat de arme óók eergevoel heeft en niet vraagt, deels, omdat hij een weigering vreest, deels, omdat hij nog nooit (en hij zegt dit met een van rechtmatigen trots ontroerde stem) ondersteuning genoten heeft, waart gij op dàt oogenblik aan mijne zijde geweest, hoe geheel anders zoudt gij den arme beoordeelen, hoe gaarne hem in het geheim ondersteunen, door uwe giften aan vereenigingen te schenken, wier werkkring het is den arme op te zoeken en hem bij de aalmoes een hartelijk woord te geven, dat hem opbeurt, troost en versterkt. ‘Welke dokter behandelt uwen man?’ vroeg ik. ‘Doordien wij, Goddank, geen ondersteuning genieten of anders gezegd, niet bedeeld worden, konden wij geen stadsdokter krijgen; wij hebben dus dokter Schaffen gehaald en hem elk bezoek betaald. De dokter heeft ons schikkelijk behandeld en aan mijn man gedaan wat hij kon; eerst sedert een dag of vijf heeft hij ons verlaten, daar, zoo hij zegde, de natuur het verdere werk moest doen en de zieke alléén behoefte had aan versterkende middelen.’ Hier zweeg zij en zuchtte; zij durfde er niet bijvoegen: ‘Van waar zullen wij die middelen halen?’ daar zij dit zou beschouwen als een zijdelingsch verzoek om onderstand, en dàt nooit! Ik begreep haar en zocht in mijn geest naar een middel om haar te helpen, zonder haar te kwetsen. Mij dacht daartoe het beste op haar gevoel en liefde tot haar man te werken; misschien liet zij dáárdoor zich verlokken eenige gaven aan te nemen, die hier hoogst noodig waren. ‘En wat hebt ge uw man daartoe gegeven?’ begon ik. ‘Wat tarwebrood met melk, mijnheer; van middag heeft hij 't laatste beetje gehad; wij zelven aten roggebrood en 's middags een paar rauwe boonen of wortels er bij; aan een beetje vet mochten wij niet denken. De arme Hein kon dien kost niet verdragen; het kind is nooit sterk van natuur geweest; van morgen is hij gestorven en zijn laatste woorden waren nog: ‘Moeder, het spijt mij wèl, dat ik het eten moet weigeren, maar ik kan er niet tegen... Ge zult spoedig een mond minder te vullen hebben en voor mijn andere broerke en zusterke meer overhouden.’ Op dit oogenblik ging de deur open en de kleine luciferskoopman, dien ik zoo even had ontmoet, kwam binnen, in de eene hand een melkkan, onder den rechterarm een tarwebrood, in de andere hand een bos hout en een zakje, en onder den linkerarm eenige turven dragend. ‘Moeder,’ riep hij blijde en toch met gedempte stem om den zieke niet te storen, ‘moeder, zie eens, ik heb brood en melk voor vader, en koffie en brand voor u meêgebracht!’ ‘Piet, hoe komt ge aan die waren?’ was de strenge vraag der moeder. ‘Een heer, wien ik lucifers te koop bood, heeft mij twee zilverstukken gegeven, moeder,’ was het antwoord, ‘en nu heb ik bij Van Dalen den bakker een broodje van 18 cent gekocht, een kan melk voor 8 cent (want ik woû goeie voor vader hebben) bij Piet Bakker (zijn vrouw heeft mij de kan geleend en ruime maat gegeven), een bos hout voor 3 centen, voor een stuiver turf bij Mie Klos en een ons koffie voor 15 cent bij De Bruin, en hier, moeder, hebt ge de cent die er overschoot.’ ‘Hebt ge niet gebedeld, Piet?’ klonk het streng. ‘Ik verzeker u,’ sprak ik, van bij de bedstede tredend, waar de kleine koopman mij niet had opgemerkt, ‘dat uw zoontje de waarheid spreekt.’ ‘Ja, moeder, dat is die mijnheer,’ zei Piet, op mij wijzend. (Wordt vervolgd.) |
|