Uit het dagboek van een dokter.
(Vervolg.)
Ik overwoog eenige oogenblikken dezen akeligen toestand en kon niet nalaten tot de vrouw te zeggen: ‘Gij zijt wèl ongelukkig, moedertje!’ Zij sloeg hare groote oogen ten hemel, als wilde zij zeggen: ‘'t is God bekend wat ik lijd,’ en barstte toen in tranen uit. Dat was eene verlichting voor haar. Wie weet, in hoe langen tijd die bron van troost niet had gevloeid. Dat oog, dat droog bleef bij mijne aankondiging van het aanstaand overlijden harer jongste lieveling, droog, toen het zich naar het lijkje van haar kind in de krib wendde, die mond, die zich niet had geopend tot het uiten van een enkele klacht, dat oog werd vochtig, die mond opende zich, nu zij, door mij opmerkzaam gemaakt, hare rampen overzag. ‘Dat zegt ge wèl, mijnheer, wij zijn zéér ongelukkig,’ bracht zij snikkend uit.
‘En hebt ge u tot niemand gewend om hulp of ondersteuning?’ vroeg ik.
‘Och, mijnheer,’ antwoordde zij, ‘tot wien zouden wij gaan? Wij hebben, Goddank! nog nooit hoeven te vragen en missen dus de stoutigheid. Ge moet weten, dat wij niet altijd in dezen staat ben geweest. Mijn man is van beroep schoenmaker en verdiende goed zijn brood, ik boorde pantoffels voor een winkel en won zóó ook nog een paar centjes er bij. Wij hadden nergens schuld, iets wat voor ons soort van menschen al een groote is. Nu wil het ongeluk, dat mijn man zich met zijne els in de hand steekt. In 't eerst lette hij er niet op, maar spoedig werd het een verzwering, zoodat hij niet kon werken. Hij is zeker een week of acht met die hand geplaagd geweest. Al gauw raakten wij ten achter met de huur, en moesten wij borgen