‘Zeer beleefd, werkelijk!’ mompelde de juffrouw.
‘En wat zegt u er van, mijnheer?’
‘Ik zeg dat altijd de man baas moet blijven.’
‘Hm, hm, juffrouw! mijnheer uw man is niet veel beleefder dan ik.
De dame glimlachte en knipte met de oogen, alsof zij zeggen wilde:
‘Ik weet wat die grootspraak beteekent.’
‘Ze zeggen zelfs,’ ging de andere voort, ‘dat die mijnheer aan zijn vrouw de sleutels zijner brandkast in bewaring gaf.’
‘Dan heeft hij ook zijn verdiend loon.’
‘Ja, en dat mevrouw naar hartelust hare fijne handjes in het rijksgeld stak om japonnen en lintjes daarvoor te koopen.’
JULIAAN EN JULIANE. Zij trok dadelijk haar sluier neêr en veinsde te slapen.
‘Foei, foei!’ riep verontwaardigd de juffrouw, ‘zulke vrouwen bederven onze reputatie; die halen de mannen altijd aan, als wij hun eens vragen ons wat meer te vertrouwen. Maanden-, jarenlang zullen wij dat nog moeten hooren, foei, 't is om zich dood te ergeren. Als ik dat mensch eens onder handen kreeg, zou ik haar flink de waarheid zeggen; flink, hoor!’
‘'t Zou u niets meer helpen; 't is toch te laat.’
‘Maar zal dat dien armen kerel niet aangerekend worden, dat niet hij, maar zijn gekke vrouw het geld - ik zal het ware woord maar zeggen - gestolen heeft?’
‘Wel neen, hij is de verantwoordelijke persoon, mijn waarde! Hij en hij alleen; waarom is hij niet wijzer geweest, en bewaarde hij niet zelf zijne sleutels? De wet kent mevrouw niet in deze zaak, hoeveel zij ook anders te zeggen heeft.’
‘Nu, ze moesten, dunkt me, haar het strengste straffen. Wie weet hoe zij aan de ooren van haar man heeft gezeurd, om die sleutels te mogen bewaren.’
‘Maar hij is zwak geweest, hij had zijn vrouw beter moeten kennen.’
‘En is ze lief en mooi?’
‘Ja, juffrouw, dat weet ik niet, ik heb nooit de eer gehad haar te zien.’
‘Een mooie eer! Wat zal ze nu pleizier hebben van hare keurige japonnen; me dunkt, ze moet zich niet op straat durven vertoonen.’
‘Hoeveel straf zou hij krijgen?’
‘Een jaar of drie, vier, ten minste; de ontvanger van G., mijn.... ik wil zeggen de neef van mijn zuster's man's broêr's vrouw, heeft voor een mindere som twee jaar moeten zitten.’
‘Zoo, twee jaar! Ja, ja, 't is een heele tijd, maar de schurk verdiende dat ook. Foei, hoe durven zij het wagen? Uitkomen moest het immers toch eens. Weet u ook zijn naam?’
‘Walhorst.’
‘Walhorst?’
‘Hé! níet waar, Coba, heet de man van je vriendin Catharina Toezang ook geen Walhorst?’
‘Zeker, daarom viel de naam mij op; ach, ach! ik zal Cato dadelijk schrijven en vragen of dat haar zwager is. 't Zou toch wat zijn! Cato is van zoo'n goede familie en dan een veroordeelde tot zwager te hebben! Laat ons hopen, dat het niet waar is. Die arme Cato!’
‘Weet u ook of ze kinderen hebben?’
‘Nu vraag je mij toch te veel, beste heer! Ik meen, ik meen van niet!’
‘Des te beter! O wat moet zoo'n moeder voelen, als ze zulke wurmpjes ziet, hun geheele leven lang geschandvlekt door haar schuld! Wat 'n mensch!’
Uit het raampje keek stijf en strak dat mensch naar buiten, haar gelaat tegen de ruiten gedrukt.
Was 't wel over haar en over Max, dat ze spraken? Hoe dikwijls had zij niet willen roepen: ‘'t Is niet waar! hoe kunt ge zoo spreken, afschuwelijke menschen!’ Dan had ze het wel uit willen gillen:
‘Ge beklaagt die arme Cato, en voor ons ongelukkigen hebt gij geen woord van medelijden, van beklag. Zoo zal dus de wereld altijd over ons spreken; altijd, nooit meer met opgeheven hoofd kan ik tusschen Max en Jules gaan; en ze geven mij de schuld van alles!’
Doch bij de laatste woorden was het haar, of de geheele aarde rondom haar in rook opging, of haar alles ontzonk, of er niets beters voor haar te doen was dan te verdwijnen, zoodat nooit meer iemand hooren kon, waar zij gebleven was.
Arme Liane! Nog nimmer had zij er aan gedacht hare tranen in te houden; wanneer ze thuis reden of lust had om te schreien, weêrhield zij zich nooit, maar nu moest zij elken traan verbergen, verstikken zelfs, terwijl haar gemoed vol schoot, haar arm hartje door het ontstuimig kloppen dreigde te breken.
Zij zag daar buiten het landschap voorbij vliegen en als in een droom hoorde zij het gebabbel der reizigers.
‘O God! waarom zijt Ge zoo wreed, waaraan heb ik dit verdiend?’ was het eenige wat zij wist te zeggen aan den Vertrooster der bedrukten, aan Hem, die gezegd heeft: ‘Komt tot mij, gij allen die belast en beladen zijt, en ik zal u verkwikken.’
Gisteren, toen zij hoop had op uitkomst, toen kon zij bidden en beloven, thans echter, nu zij verlaten en eenzaam was, wist zij niet meer hoe zich tot haren hemelschen Vader te richten.
Helaas! wanneer oom en tante Miollet getuigen waren van het lijden hunner lieveling, moesten zij het wel met bitteren rouw bekennen:
‘Wij deden verkeerd, dit kind slechts voor het geluk op te voeden; het zijn alleen de sterke karakters, die door de eerste smart, welke zij lijden moeten, niet neêrgedrukt, maar opgeheven worden.’
Eindelijk gingen hare reisgezellen heen, en werden door andere vervangen; zij moest overstappen, zij deed het werktuiglijk en eerst laat in den namiddag, toen zij aan de deur van haar coupé hoorde roepen: ‘Cleef!’ stond zij op en voelde iets, dat naar hoop zweemde, in haar van het angstig kloppen afgematte hart opstijgen.
Zij gleed zacht doch niet onopgemerkt door de menigte reizigers op het station.
Hare dwaze kleeding deed menigeen glimlachen, men hield haar echter voor een oude vrouw, want door den dichten sluier schemerde haar bleek gelaat, hare rood omkringde oogen en hare eenigszins verwarde blonde lokken, die door de kanten van de muts bijna grijs schenen.
Zij huurde een vigilante en riep den koetsier toe: ‘Hôtel Robert!’ Een zucht van verlichting ontsnapte haar.
Ja, nu ging zij Jules ontmoeten; nu zou ze woorden van troost hooren, nu eindelijk eens een bevriend gelaat zien en niet meer alleen zijn.
‘Alleen!’ dat woord galmde nog steeds akelig als een doodsklok in hare ooren.
Ze zag niet naar buiten, naar die fraaie natuur, naar die mooie huizen, zij vond het wreed van die zon zoo helder te schijnen, van die menschen zoo vroolijk, zoo onbekommerd te zijn, terwijl zij leed en diep rampzalig was.
Geen ander gevoel kon haar vervullen dan haar eigen smart. De vigilante hield stil.
‘Hier is 't, madam!’ zeide de koetsier.
De colonnade van het hotel was gevuld met elegante heeren en dames, die vroolijk pratende op en neer wandelden, en de schuwe Liane schrikte van hen terug.
Welk een figuur zou zij tusschen hen maken in haar toegetakeld en daarenboven verfrommeld reiskostuum?
En wat zou Jules een schrik krijgen als hij haar zoo ontmoette!
‘Vraag aan den portier of ik mijnheer De Werve even kan spreken,’ zeide zij den koetsier.
Een oogenblik later kwam de eigenaar van het hotel zelf aan de vigilante en vroeg op den beleefden, onderworpen toon der Duitschers:
‘Bitte, Madame, heb ik goed verstaan; vroeg u naar Herr De......
‘De Werve, Jules de Werve.’
Verscheidene menschen kwamen nader; elke verstrooiing in een badplaats rekent meê.
‘Wil madame niet uitstappen, ik zal het vreemdelingenboek eens nazien.’
‘Neen, ik blijf hier,’ en een nog niet opgevatte gedachte doorboorde haar ziel:
‘Misschien is Jules hier niet, misschien is hij weg.’
Daar kwam de eigenaar terug. ‘'t Spijt me, madame, mijnheer De Werve is hier volstrekt niet geweest.’
‘Zal hij ook niet komen?’ vroeg ze haast onhoorbaar.
‘Dat weet ik niet, madame, ik geloof niet dat er iets van bekend is.’
‘Naar het station!’ fluisterde Liane zwakker en zwakker wordende.
De koetsier sprong weêr op den bok en maakte tegen een paar vrienden van hem een beteekenisvol gebaar, met de vingers naar zijn voorhoofd wijzend. Hij keerde om en reed de stad door, vroolijk, lustig, soms door de onregelmatigheden van den weg stootend en hotsend, maar zij, die in zijn rijtuig zat, bemerkte het niet.
Bleek en roerloos lag zij zonder eenig bewustzijn op de versleten kussens.
(Wordt vervolgd.)