ren van Nero doen in het minste niet het monster van later dagteekening vermoeden; en deze welwillendheid was bij hem niet gehuicheld zoo als bij Tiberius; zij scheen veeleer voort te komen uit een rechtschapen gemoed, vatbaar voor alle grootsche en verhevene indrukken. Het slaafsche Rome, waarop hij zich later zoo vreeselijk zoude wreken, zou hem het eerst bedorven hebben. Nero werd opgevoed door de wijsgeeren Seneca en Burrus. Seneca behoort tot die wijsgeeren, die veel schoons over het beoefenen der deugd geschreven hebben, maar die de menschelijke natuur te zwak hielden om hun eigen voorschriften op te volgen. Hij was juist de man om eene natuur als Nero verachting voor de deugd in te boezemen. Later deed hij trouw mede bij Nero's brasppartijen. Nero's moeder, Agrippina, behoorde tot het geslacht der Messalina's en aan haar dankte de zoon het bezit van het romeinsch purper, al had zij er voor zich zelve de voorwaarde aan verbonden, om onder den naam van haar zoon zelve te regeeren, een verwaandheid die haar eerst de ballingschap, later den dood zou toebrengen.
Onze gravure, Nero te midden van de ruïnen van Rome, geeft ons een tooneel uit dat door misdaden bezoedeld leven weêr. Er is geen twijfel aan of hij is het geweest, die de stad in brand liet steken, om later een nieuw Rome te bouwen. Het gezicht van de brandende stad herinnerde hem aan den brand van Troje en men stelt hem voor - geschiedenis of legende? - op een hoogte staande die de stad bestreek, de harp tokkelende bij het stijgen der vlammen, die het oude Rome tot den grond toe afbrandden.
De geschiedschrijver Tacitus geeft ons de volgende schets van deze vreeselijke gebeurtenis:
- ‘Thans volgde een ramp, waarvan het onbekend is of zij bij toeval of door opzet des vorsten ontstond (de geschiedschrijvers geven beide oorzaken naar verschil van zienswijze op), maar die ernstiger en vreeselijker was dan alles wat der stad ooit door het geweld des brands overkwam. Hij ontstond in dat gedeelte van den Circus, dat het naast aan den Palatinus en den Caelius grenst. Hier ving hij aan bij de winkels, met koopwaren gevuld, die als zooveel voedsel waren voor de vlammen; door den wind aangewakkerd, verspreidde hij zich spoedig over de geheele lengte van den Circus. Want noch de huizen waren met staketsels afgesloten noch de tempels met muren omringd, noch iets was er wat den voortgang der vlammen kon belemmeren. Eerst verspreidde zich de brand langs het laag gelegen terrein; toen naar de hoogte opklimmend, daarna weder het lager gelegen gedeelte aangrijpend, maakte hij door de snelheid, waarmede hij om zich greep, iedere hulp onmogelijk, terwijl de stad door hare nauwe, hier en daar gebogen straten en groote wijken, zoo als het oude Rome gebouwd was, zoo goed als weerloos daar neêrlag. Het jammeren der verschrikte vrouwen, het hulpgeroep van grijsaards en weerlooze kinderen, zij, die voor zich zelven of voor anderen zorgden, terwijl zij de zwakken voortslepen, of opwachten, een deel wachtend, een ander deel zich haastend, waren allen en alles als zoovele belemmeringen; dikwijls, terwijl zij slechts het oog hadden op wat achter hen geschiedde, werden zij van ter zijde en van voren omringd; of terwijl zij zich in de naaste omgeving gered hebben, vinden zij zich, nadat ook dat gedeelte, wat zij veilig rekenden, door de vlammen werd aangetast, in een zelfde lot medegesleept. Daarbij niet wetend wat te mijden, waarheen zich te begeven, versperren zij de straten of verstrooien zich in de velden; eenigen kwamen om, na hun geheele fortuin, tot zelfs hunne dagelijksche benoodigdheden verloren te hebben; anderen uit liefde tot de hunnen, die zij niet konden redden, ofschoon zij voor hen zelven hadden kunnen vluchten. En niemand durfde pogingen aanwenden, wegens de bedreigingen van velen, om den brand te blusschen, en omdat sommigen openlijk fakkels zwaaiden en hoog opgaven dat de keizer de dader was, hetzij om geruster roof te plegen of op hooger bevel.
‘Het is niet doenlijk het getal op te geven der huizen, heiligdommen en tempels, die verwoest werden, maar het oudste van de godsdienst, wat Servius Tullius aan de Maan, het groote altaar en den tempel, die Arcas Evander aan Hercules had gewijd, het heiligdom van Jupiter Stator, het aan Romulus toegeheiligde, het paleis van Numa en de tempel van Vesta met de penaten van het romeinsche volk werden verbrand; daarbij de schatten, door zoo vele overwinningen verworven, de gloriën der grieksche kunsten, de oude en ongeschonden monumenten der groote vernuften en ofschoon de stad weêr in nieuwen luister werd opgebouwd, herinneren zich de ouden van dagen nog veel wat niet meer is kunnen hersteld worden.’