waren de rechters, die over Cornelis de Wit hadden gezeten, beschuldigd van poging en opzet tot prinsenmoord, op weg naar de Voorpoort op het Binnenhof, om den gevangene zijn vonnis, dat tevens zijne verlossing was, aan te kondigen. De beschuldiging, door Tichelaer tegen hem uitgebracht, was niet bewezen kunnen worden; toch had men aanleiding gevonden, om over hem het vonnis der verbanning te kunnen uitspreken. Was het voorstel tot zoo gruwelijk een misdrijf, als het vermoorden des prinsen was, werkelijk van Tichelaer uitgegaan, dan was het, oordeelde men, in de eerste plaats de plicht geweest van den burgemeester van Dordrecht, om de plannen van dien gevaarlijken kerel bij de rechterlijke macht bekend te maken. Wegens dit verzuim, dat met misdaad gelijk gesteld werd, werd Cornelis de Wit, burgemeester van Dordrecht en ruwaard van Putten, voor altijd van het grondgebied verbannen der vereenigde provinciën en werden tevens al zijne goederen ten behoeve van den staat verbeurd verklaard. Zwaarder vonnis echter zou de lynchwet des volks over hem vellen. Tichelaer, zijn aanklager, die de gevangenis met hem gedeeld had, werd eveneens op vrije voeten gesteld, maar was daarom nog niet besloten zijne offers op te geven.
Reeds vroeg in den morgen had zich eene groote schare voor de gevangenis op het Binnenhof verzameld, die daar zeker niet met vreedzame bedoelingen was te samen gestroomd. De De Witten toch hadden zich tijdens hun bestuur reeds hevige vijanden in het land gemaakt; de smalle gemeente, door predikanten opgezet, had in hen nooit anders dan kinderen Belials gezien, die den uitverkorene, waarmede men den prins bedoelde, altijd van zijn rechtmatig erfdeel hadden verstoken gehouden. Nu hunne staatkunde, die echter ook spoedig de staatkunde van Willem III werd, door een niet te voorziene uitkomst van gebeurtenissen was overvleugeld geworden, werden ze door den volkshaat aangeduid als de oorsprong van al de rampen, over het land uitgestort; men vergat hunne groote diensten aan den staat bewezen, hunne belangeloosheid en vaderlandsliefde, waarvan hun geheele bestuur de sporen droeg; onredelijke verdenkingen en beschuldigingen werden in pamfletten uitgesproken en het volk durfde hen openlijk landverraders noemen.
Het is hier de plaats niet om in eene beschouwing te treden van de staatkunde der beide De Witten of liever van de geheele loevensteinsche factie, waarvan zij de waardige nazaten en vertegenwoordigers waren. Jan de Wit was een groot patriot, een groot staatsman, eerlijk, belangeloos, arbeidzaam, eene antieke figuur, overgebracht in het heldentijdvak, dat zoo rijk was aan krachtige, stoïcijnsche gemoederen, maar daarom niet buiten de menschheid staande en door zijn haat tegen het stadhouderlijk geslacht wel degelijk aan het algemeen menschelijke offerend. De exclusie-akte moge hem door Cromwell zijn afgedwongen, toch zal hij dezen eisch niet onder de zwaarste offers van het vaderland gerekend hebben; Buat moge een landverrader zijn geweest, zijne onthalzing heeft hem niet de minste gewetenswroeging gekost; hij moge even min als Oldenbarneveld Judasloon van Frankrijk genoten hebben, zonder twijfel was de troonsbeklimming van Karel II van Engeland een streep door zijne rekening en helde hij sedert dien tijd meer naar Frankrijk dan naar Engeland over. De politiek van Lodewijk XIV heeft hij niet kunnen voorzien, maar wel heeft hij van het eerste oogenblik af voorzien, dat het den franschen koning om de Spaansche Nederlanden te doen was en daarom was het zijne staatkunde, al vroeg Frankrijk als schild tegen Engeland, Engeland als schild tegen Frankrijk te gebruiken. Zijn broeder Cornelis heeft zulk een grooten rol in de Nederlanden niet gespeeld; ook kan hem de geschiedenis zulk een eervolle getuigenis niet nageven als zijn broeder. Meer dan de raadpensionaris schijnt hij door booze driften bezeten te zijn geweest, en de erfelijke haat van zijn geslacht schijnt hem op eene wijze te hebben geblaakt, die moeielijk overeen te brengen is met een rol als staatsman.
Men behoeft daarom nog geen geloof te slaan aan de beschuldiging, door Tichelaer tegen hem ingebracht; zelfs zijne rechters, die zeker niet onder zijne vrienden gekozen waren, vonden geen gronden om hem naar aanleiding dezer beschuldiging te vonnissen, maar de voorvallen uit zijn leven zijn legio, waarbij deze haat op eene minder eervolle wijze aan het licht treedt. Deze gevoelens, als met de moedermelk ingezogen, gingen echter bij hem evenzeer als bij zijn broeder met eene gloeiende vaderlandsliefde gepaard; voor de grootheid, den voorspoed en den roem van den staat, maar nog meer voor zijne vrijheid hadden zij alles veil; het schitterendste gedeelte van de nederlandsche geschiedenis valt tijdens hun bewind; zij wisten den Engelschen eerbied in te boezemen voor den hollandschen naam, de Franschen met bewondering te vervullen voor de vlootvoogden en de hollandsche vlag te doen eerbiedigen door geheel Europa. Zij spoorden nieuwe bronnen van handel en welvaart op, schonken uitbreiding aan de koloniën, ondersteunden kunsten en wetenschappen, - Jan de Wit was zelf een van de grootste wiskundigen van zijn tijd, - en deden Nederland eene eervolle plaats innemen onder de Staten van Europa.
Johan, die zich op den morgen van den 20 augustus ten huize van zijn zwager Zwijndrecht op den Kneuterdijk bevond, werd door de dienstmaagd van den gevangenbewaarder in kennis gesteld van de sententie over zijn broeder uitgesproken, en spoedde zich met twee zijner klerken naar de Voorpoort, om zijn broeder af te halen. Voor de gevangenis had zich, zoo als wij reeds zeiden, een groote menigte volks verzameld, die door Tichelaer en andere raddraaiers tegen de beide broeders werd opgezet. Deze menigte groeide van uur tot uur aan en begon zulk een dreigende houding aan te nemen, dat de Staten van Holland, op dat oogenblik in Den Haag vergaderd om een nieuwen raadpensionaris te kiezen, ongerust begonnen te worden over het lot der beide De Witten en op voorzorgsen veiligheidsmaatregelen aandrongen. Spoedig hierop werden eenige vendels ruiterij onder de wapenen geroepen, met last om den toegang der gevangenis af te zetten en te zorgen, dat de orde en rust bewaard bleef. Nauwelijks echter hadden de ruiters hun standplaats gekozen, of de schuttersvendels begonnen zich te bewegen en vatten vlak naast de ruiterij post, zoo dat de paarden zelfs schichtig werden en de ruiters zich niet vrij meer konden bewegen. Onder de haagsche schutters telden de beide broeders hunne hevigste vijanden. Verhoef, die een der aanvoerders was, bekende later, dat hij dien morgen den Heer gebeden had tot den moord der beide De Witten te mogen bijdragen of zelf om te komen.
Deze godzalige zilversmid, die den naam van den Heer aanriep om bandietenwerk te verrichten, wendde onmiddellijk zijn fanatieke welsprekendheid aan, om zijn helschen toeleg en laaghartige plannen ook onder de zijnen te doen ingang vinden, en daar er maar een enkele adem noodig was om het vuur aan te blazen, liep de moord der beide De Witten spoedig als een wachtwoord van het eene gelid naar het andere. Alvorens echter uitvoering aan de plannen te geven, moest men eerst de ruitersvendels trachten te verwijderen. Hierbij kwam het toeval hen - of was het ook al helsch opzet? - op een bijzondere wijze te hulp. In de laatste dagen had zich eene groote gisting geopenbaard in de dorpen rondom Den Haag; de boeren waren op aanhitsing hunner leeraars in opstand gekomen en hadden te Delft reeds op eene ergerlijke wijze huis gehouden. Thans kwam de beurt aan Den Haag, van waar juist het bericht was gekomen, dat Cornelis de Wit, die in het oog van den fanatieken eenvoud voor den anti-christ gehouden werd, was vrijgesproken geworden. In Den Haag ten minste verspreidde zich het gerucht, dat de boeren op de stad aanrukten. Zij, die dat gerucht hielpen verspreiden, zullen wel gezorgd hebben er iets van hunne verbeelding bij te hangen, ter wille van hun opzet, om de ruiterij van de Voorpoort te verwijderen. Deze boerenstorm toch bleek later niet veel anders te zijn geweest dan een bloot alarm. De raad der stad achtte den toestand echter ernstig genoeg om onmiddellijk voorzorgsmaatregelen te nemen, en hij gelastte dienovereenkomstig de ruitersvendels, die bij de Voorpoort op post stonden, sommige uiterste stadskwartieren te bezetten, om de aanstormende boerenschaar af te weren.
Dit was het juist wat het grauw, dat zich haagsche schutterij noemde, verlangde; het kreeg daardoor de handen vrij en kon spoedig aan zijn bloedig werk beginnen. De dreigende samenscholing was natuurlijk ook in de gevangenis niet onopgemerkt gebleven en Johan de Wit bemerkte spoedig, dat hem de terugtocht was afgesneden. Hij had reeds eenmaal beproefd de gevangenis te verlaten, maar was dreigend terug gewezen, waarbij het maar weinig scheelde of hij had een vol salvo in zijn lichaam gekregen, daar de kreet reeds ging: ‘Schiet! schiet!’ Aan een achteruitgang viel evenmin te denken. ‘Ik wenschte dat ik hier weg was,’ zeide hij tot zijn broeder, maar hij moest zich in zijn lot schikken. Daar de middag was aangebroken, zette hij zich met zijn broeder aan tafel; na den maaltijd legde Cornelis zich voor eenige oogenblikken ter ruste, terwijl Johan den bijbel open sloeg en in het boek der Rechteren bladerde. Een helsch getier aan den ingang schrikte hem echter spoedig uit zijn aandacht op; de woeste menigte was bezig de voordeur te rameien; zij was reeds met kogels doorboord, maar bleef niettemin de aanvallen weerstand bieden. Eindelijk werden werktuigen gehaald bij den smid des prinsen; de deur vloog uit hare hengsels en de schare drong naar binnen.
Het bloed- en moordtooneel ving hierop spoedig aan; men gunde Cornelis de Wit zelfs den tijd niet om zich behoorlijk aan te kleeden; in zijn slaaprok sleurde men hem de trappen af naar het ‘groene zootje’ op het Binnenhof, bekend als de plaats des gerechts. Hij bereikte echter het groene zootje niet; reeds onder weg blies hij den laatsten adem uit, door kolfslagen en degensteken afgemaakt. Ook Johan de Wit werd tegelijk met zijn broeder de trappen afgesleurd; nog voor hij beneden was, gaapte er reeds een diepe wonde aan zijn hoofd, door een kolfslag hem toegebracht; met zijn zakdoek trachtte hij het stroomende bloed te stelpen; beneden gekomen, ontving hij een pistoolschot in den hals; hij viel op zijne knieën neer en werd hierop door de monsters voor goed afgemaakt. De beide lijken werden op een hoop geworpen en men loste er nog een laatste salvo op, dat de lichamen in honderd stukken zou verscheurd hebben, zoo de meeste kogels, door het voorover buigen der geweren, niet uit de loopen gevallen waren. Hierop werden de lijken opgenomen en naar het groene zootje gedragen, waar zij aan de galg werden opgehangen. De gruwelen, nog verder aan de lijken gepleegd, gaan wij voorbij, uit eerbied voor het gevoel onzer lezers.
Zoo kwamen twee mannen aan hun einde, die het vaderland altijd trouw gediend hadden en wier eenige misdaad was, de gevoelens van het grauw en der predikanten niet altijd ontzien te hebben.