Afgetroefd.
Toen Thackeray zijn Book of the snobs schreef, achtte hij het der moeite niet waard een extra artikel te wijden aan de klasse, die wij met den naam van gegalonneerde snobs zouden kunnen bestempelen, ofschoon zij bij de behandeling der andere snobs ruim hun deel krijgen. Dit neemt echter niet weg, dat eene nadere beschouwing van die klasse evenzeer aanspraak heeft op belangstelling als al de andere; want al heeft zij geen vrienden die voor haar kruipen, geen leveranciers die glimlachend voor haar staan te knipmessen, toch heeft de grootelui's-aanbidding haar niet zoo diep doen zinken, dat zij op hare beurt van hen, die zij als hare minderen beschouwt, niet evenveel eerbied vordert als de hoogst geboren edelman van zijne even hooggeboren slaven.
De klassieke houding van den gegalonneerden snob is tegen den deurstijl te leunen met over elkander geslagen armen, en daarbij zoo verachtelijk mogelijk neêr te zien op het werkvolk, dat in den hof slaaft en nu en dan het heerschap hindert door zijn luidruchtig gesnap of gezang.
Met welbehagen neemt hij de nederige groeten aan van de ‘menschen,’ die op het kasteel zaken te verrichten hebben, en heeft zelfs een vriendelijk lachje over voor de kinderen, die voor den ‘schoonen man’ de muts afnemen. Hij neemt het volstrekt niet kwalijk als men zijne schoon gevormde beenen, die in helderwitte kousen steken, met bewondering aanstaart, en elke bedelaar, die hem met een titel aanspreekt, kan er zeker van zijn eene milde fooi te ontvangen, als eene belooning voor zijne slimheid.
De ‘schoone man’ heeft echter ook zijne vijanden of liever zijne vijandinnen, en geene enkele, welke hem meer kan plagen, dan het meisje van den ‘groenboer,’ dat hem in weerwil van zijn gepoederd haar, zijn fluweelen vest, dito broek en gegalonneerden rok hoogstens met een hoofdknik groet, en wanneer zij hem aanspreekt, den gemeenzamen titel van ‘vrindje’ geeft.
‘Vrindje!’ 't is ongehoord! Doch wat zal hij er tegen doen! Het meisje is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken, en toch broeit er onder die gepoederde haren een plan, om die meid hare praatjes eens voor goed af te leeren.
Het plan is eindelijk gerijpt, en op zekeren zonnigen morgen vat hij aan de poort van het kasteel post, om het uit te voeren. De eerste aanval is reeds lang overdacht, en argeloos nadert het slachtoffer met de gevulde mand op het hoofd en den rechterarm in de zijde.
Het meisje schijnt dien morgen veel haast te hebben, want zij ziet haar loerenden vijand nauwelijks aan en stapt hem vlug voorbij. Daarop heeft ons heerschap niet gerekend, want met de woorden op de lippen blijft hij haar nastaren, zich zelven zijne blooheid verwijtende en het vaste besluit nemend zijne vijandin bij haar terugkeer tot staan te brengen.
Nog eer deze gedachte in zijn hoofd tot een plan gerijpt is, keert het meisje zingende, met de ledige mand op het hoofd, terug en wil weêr vertrekken zoo als zij gekomen is.
‘Hé, meisje!’
‘Wel?’ is het onverschillige antwoord.
‘Ik moet u eens iets zeggen. Weet gij wel, dat er verschillende standen op de wereld zijn, waarvan de eene met recht den eerbied van den anderen vraagtt?’
‘Wat blief je?’ vraagt het meisje onnoozel.
‘Ja, ge weet wel wat ik bedoel, kleine heks,’ is het nijdige antwoord op die ondeugende vraag. ‘Denkt ge dat ge even goed zijt als de genadige baronessen en moogt doen als of al het land hier in den omtrek u toebehoorde?’
‘Wel neen, man, dat weet ik wel beter, geen hoekje is er van ons beiden bij, doch daar ginder staat een huisje, dat het eigendom is van mijn vader, en het mijne zal worden zoodra ik trouw.’
‘Dat bedoel ik niet,’ roept de gegalonneerde, hoe langer hoe meer geërgerd. ‘Hoe durft gij dat hutje met ons goed te vergelijken! En daarenboven, moet gij niet den ganschen dag slaven en wroeten om een stukje brood te verdienen, terwijl wij uit rijden en jagen gaan en den overigen tijd slijten met wandelen en allerlei genoegens?’
‘Luister eens, vrindje,’ antwoordt het meisje, ‘ik begrijp waar u de schoen prangt. Wat gij noemt ons goed, is het goed van uw meester, en uwe hoogste genoegens bestaan in een genadig knikje van uw heer. Hoe! ge durft een hoogen toon aanslaan, omdat ge een schoonen jas en gepoederde haren draagt, terwijl dit juist de teekenen zijn uwer dienstbaarheid! Neen, man, uw dwaas hoofd moge gevuld zijn met allerhande kwasterijen, denk er nooit aan een vrij mensch met uw poespas lastig te vallen,’ en meteen verlaat de ‘ondeugende heks’ den verslagen vijand, die haar met een trek van misprijzen op den mond naoogt.
Hij is geslagen, maar niet genezen van zijne kwaal, want zoolang er nog arme drommels zijn, die hem siroop om den mond smeren ter bereiking van het een of ander doel, waarbij zij zijne hulp noodig meenen te hebben, zoo lang zal hij praten van ons goed en jagen en rijden. Het meisje zelve zal hij echter voortaan wel met rust laten.