Juliaan en Juliane.
Eene novelle
door Mathilde.
(Vervolg.)
III.
Bij het afscheid nemen van zijn tweelingzusje had Jules zich inderdaad goed gehouden; maar toen hij met oom in 't rijtuig zat, dat hem naar het naaste station moest brengen, verdween zijn schijnbare fermeteit en gaf hij Liane in het storten van waterlanders niets toe.
Oom had bij hem dezelfde taak te vervullen als tante bij Liane.
‘Foei, is me dat een student; wat zullen ze je in Utrecht uitlachen; kom, veeg je gezicht gauw af, voor dat je aan het station komt.’
‘Ach, die arme Liane!’
‘Liane is goed en wel bij tante; zorg maar dat je flink studeert, dan kan je spoedig thuis komen en verlaat ge Liane nooit meer.’
Doch Jules had het voorrecht zich in een nieuwe omgeving te bewegen, elke kromming van den weg bracht versche indrukken en al kan afwisseling de oorzaak van het verdriet niet wegnemen, toch brengt zij een omkeer in de gedachten te weeg, die niet anders dan heilzaam werken moet.
Eentoonigheid doet de smart dieper wortelen in den geest, afwisseling belet, vooral in oppervlakkige naturen, dat de bekommering zich voortdurend in een hoekje van het hart nestelt.
Na het tweede station, dat zij voorbij gespoord waren, had Jules den zakdoek voor goed weggeborgen en het vaste besluit opgevat zich als een man te gedragen; hoeveel jongens moesten naar de academie gaande hun zusje verlaten, en waren dikwijls door de zee van hen verwijderd? In drie of vier uur tijds kon hij naar Breukvliet komen om bij Liane terug te zijn.
Had tante hem nu met alle belangstelling uit het raampje zien staren naar de fabrieksschoorsteenen eener groote stad die ze voorbij stoomden, ze zou stellig hebben gezegd: ‘Wat die karakters toch veel verschillen, Jules is een heel andere jongen dan Liane een meisje is.’
Toch had de goede vrouw zich vergist.
Bij het station dier groote stad kwam een jongmensch in den waggon zitten bij den oom en neef.
't Was een flinke, rijzige jongen met een paar heldere oogen, een prettig open gelaat, blozend uiterlijk, een donkere krullebol en zeer netjes gekleed.
‘Utrecht!’ had hij den conducteur gezegd.
‘Moet u ook naar Utrecht?’ vroeg oom, toen de trein zich in beweging zette.
‘Om u te dienen, mijnheer!’
‘Als ik het vragen mag.... 't is misschien onbescheiden, maar ik vraag u wel excuus, als student?’
‘In de medicijnen, ja!’
‘Wel dat treft goed.’
‘Die jongenheer ook een student in spé?’
‘Maar in de rechten.’
‘Dat zou ik niet gedacht hebben; hij ziet er jong uit.’
‘Hij wordt toch al negentien.’
‘Zoo, dus wordt hij een groen?’
‘Och ja, daar ziet hij zoo tegen op.’
‘Kom, wat zou dat, ik ben het ook geweest.’
‘O, maar u is een flinke, vierkante man en hij een zwak, bleek ventje.’
‘Die zwakheid en die bleekneuzigheid moet hij verliezen en zijn roode oogen ook.’
‘Ja, die heeft hij niet altijd.’
‘Dat begrijp ik wel, mama moeten verlaten, niet waar, kameraad?’
‘Ik heb geen mama meer,’ antwoordde Jules bedeesd, en hij kreeg de tranen weêr in de oogen, niet omdat hij het betreurde, zijne moeder niet te hebben gekend, want dit gemis had noch hij, noch Liane ooit gevoeld, maar omdat de gedachte aan zijn treurig afscheid weêr boven kwam.... ‘mijn zusje....’
‘Een zusje? en ik heb mijne mama zoo juist verlaten; prettig vond ik 't ook niet, maar een moeder is toch meer dan een zuster.’
‘Ja, maar zulk een zusje als het mijne.’
‘Och, mijnheer, het zijn tweelingen; ze waren altijd bij mekaar, hadden om zoo te zeggen maar één gedachte, één wil, en 't is nu voor het eerst dat ze gescheiden worden.’
‘Zoo, ja, ik begrijp 't wel, maar, beste jongen, laat mij je een raad geven; droog je oogen voor goed af, als je in Utrecht komt, of anders zult ge veel spot en grappen moeten hooren van uwe aanstaande kameraden; wie huilt er om een zusje?’
Hij ging een weinig ontroerd voort:
‘Toen ik voor het eerst aan de academie kwam, had ik ook pas mijne moeder verlaten en ik was allesbehalve vroolijk, maar nauwelijks had ik kennis gemaakt met een paar jolige, uitgelaten bengels of ik dacht: Neen, het gevoel dat ge voor uwe moeder hebt is te heilig, dan dat die kameraden er kennis meê mogen maken; sluit het diep in uw hart en laat het daarbinnen een heilige herinnering zijn, een schild tegen de verleiding, maar ge moet niet daarmeê te pronk loopen, dat zijn ze niet waard.’
Oom knikte goedkeurend met het hoofd.
‘Ik ben blijde u ontmoet te hebben,’ sprak hij, ‘ge zijt een flinke jongen; mag ik mijn armen Jules in uw zorg aanbevelen; hij is nog zoo jong, zoo meisjesachtig.’
‘Met alle genoegen, maar ik denk niet dat ik lang in de gelegenheid wezen zal, u te beschermen, vriendje, want over een paar maanden hoop ik mijn graad te halen.’
‘Och, als u hem maar wat de hand boven het hoofd houdt in die ongelukkige ontgroeningsdagen.’
‘Dat beloof ik u. Mijn hand er op; en met wien heb ik het genoegen kennis te maken?’
De namen werden genoemd en de student maakte zich wederkeerig bekend als Max Walhorst.
‘Toch niet de zoon van den notaris van Sijpveld?’
‘Juist, mijn vader zaliger was notaris Karel Walhorst.’
‘Maar dat was een mijner beste vrienden; Max, ja, ja, ge zijt de tweede zoon, wel zeker, ik heb je honderdmaal op den arm gehad; we hebben mekaar uit het oog verloren, zijn weduwe woonde in Amsterdam, meen ik.’
‘Niet meer, sedert den dood van een mijner ooms is mama in beter doen gekomen en kon mij laten studeeren. Ja, ik herinner het me zeer goed; zij heeft me dikwijls van een mevrouw Miollet gesproken en van haar zoon, een missionaris, geloof ik, in Amerika.’
‘Wel zeker, dat is onze Frans. Maar waarom gaat ge nu dokter worden en niet notaris zooals uw vader was?’
‘Och, ik had reeds een paar jaar voor notaris gestudeerd maar van jongs af aan had ik een hartstocht, een roeping kan ik het wel noemen, voor de geneeskunde, ik was al drie en twintig jaar, toen mama een erfenis kreeg (mijn oudste broer, getrouwd met een rijke vrouw, is burgemeester en mama woont bij hem in). 't Was wat laat om te beginnen, maar toch, toen kon ik het niet langer uithouden en met mama's goedvinden verliet ik het kantoor en begon te studeeren.’
‘En nu reeds bijna klaar?’
‘In 't voorjaar hoop ik dokter te zijn.’
‘Van belang, zoo gauw.’
‘Ik had altijd door gestudeerd, en kon dus dadelijk mijn admissie-examen aan de academie afleggen; ik ben blij, dat ik het volgehouden heb.’
‘Ja, ja, zulk een roeping is een wonderbaar ding, ik zag het aan onzen Frans; hij wilde met alle geweld in de wereld blijven, officier worden, maar er was iets sterkers, dan hij zelf, dat hem wegtrok ver van ons naar Amerika!’
Gerustgesteld liet oom zijn pleegkind aan de goede zorgen over van Max Walhorst en ging met verlicht hart terug naar zijn ‘Rarekiek’, waar hij helaas! getuige moest wezen van Liane's ontroostbare droef heid.