De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijParijs en de Wereldtentoonstelling.I.Als titel mijner schetsen had ik reeds het onvermijdelijke: ‘de wereldtentoonstelling te Parijs’ in de pen; ik bedacht echter dat die titel een onjuiste zijn zou, daar het mijn doel niet is mij uitsluitend tot de tentoonstelling te bepalen, doch mijne lezers in de wereldstad - ook buiten de overigens reusachtige tentoonstellingsgebouwen - overal heen te leiden, waar iets merkwaardigs of schoons te beschouwen valt, voor zoover namelijk het bestek van ons tijdschrift zulks gedoogt. Dorre beschrijvingen en afgetrokken beschouwingen daarlatende, wil ik trachten het leerzame met het onderhoudende, het nuttige met het aangename te verbinden. Deze weinige woorden bevatten mijn geheel programma; aan den lezer zij later het oordeel overgelaten of de schrijver er in geslaagd mag heeten.
Het gaat den schrijver van een schets als den lezer van een boek: hij behoort te beginnen met het begin; het woord begin is echter zeer elastiek: het kan bijna zoover worden uitgerekt als men wil ja, ik heb boeken gelezen, die bijna geheel en al eene inleiding waren: een reusachtige kop zonder lichaam schier en gansch zonder staart. Dat is het door ons voorgestelde grondbegin wel wat ver drijven, wat ik natuurlijk niet van zin ben na te volgen; doch daar het zelfs in onze eeuw van stoom en electriciteit onmogelijk is zich in levenden lijve zoo eensklaps ‘met de snelheid der gedachte’ uit Noordbrabant naar Parijs te verplaatsen, behoor ik ten minste iets van mijne reis te zeggen, te meer daar ik onderweg kennis maakte met een zeer interessant persoon, dien ik in Parijs nog menigmaal ontmoeten zou en wien ik dus volgens de gebruikelijke vormen mijnen lezers behoor voor te stellen. Het was op een snikheeten dag van het laatst der maand juni, dat ik in den spoortrein stapte om het reisje naar Parijs te aanvaarden. Ik wil bij deze gelegenheid het voor en tegen eener spoorwegreis niet op nieuw te berde brengen; overigens in dit opzicht is het gras reeds lang voor de voeten weggemaaid en het is minder aangenaam - voor | |
[pagina 340]
| |
schrijver en lezer beiden - de echo te zijn van zoovele anderen vóór ons. Die versleten opmerkingen dus daarlatend, spring ik in eens tot het station Breda over, waar ik, voor zoover het mijn coupé betreft, mijn eersten reisgezel kreeg in den persoon van een deftigen, zwaarlijvigen heer, zooals ik later vernam, notaris in een der dorpen van de baronie, 't welk ik om zekere redenen Nergenshuizen wensch te noemen. Mijn reisgenoot zag er in alle opzichten als een gentleman uit - echter niet als een gentleman op reis; - glimmend zwart was zijn hoed; zijn jas, broek en laarzen dito; overhemd en manchetten zouden de beste strijkster eer hebben aangedaan en zijne hooge halsboorden, waarover de netgestrikte das zich sierlijk slingerde, sloten zoo nauw om de vleezige kin en stonden zoo kaarsrecht in de hoogte, dat ik niet wist of ik den man om zijne zelfopoffering - want dat is het ware woord - bewonderen zou, dan wel of ik medelijden met hem moest hebben. Hoe het zij, mijn reisgezel was door het oog eener naald te halen, - in figuurlijken zin natuurlijk, want in de letterlijke beteekenis was zulks door zijne ongewone zwaarlijvigheid te meer onmogelijk. DE HEILIGE ELISABETH VAN HONGARIJE, LANDGRAVIN VAN THURINGEN, NAAR V. ZIER.
‘Een warm weêr, mijnheer,’ begon ik, zoo als ieder gesprek met een onbekende begint, nadat de man aan het portier, dat dicht gebleven was, had plaats genomen. | |
[pagina 341]
| |
‘Warm, dat geloof ik!’ zuchtte de gevangene in zijne halsboorden; ‘het zegt iets, mijnheer, nog tien uur sporens vóór zich te hebben.’ ‘U gaat naar Parijs, mijnheer?’ vroeg ik, dit uit den opgegeven duur van den afstand afleidend. ‘Jawel, naar de parijsche wereldtentoonstelling,’ antwoordde mijn reisgenoot met eenigen trots. ‘Dan reizen wij samen: ik begeef er mij ook heen,’ hernam ik. ‘Mijn hemeltje; hoe toevallig!’ riep de andere, ofschoon ik bij mij zelven de opmerking maakte, dat het toeval niet groot kon zijn, wanneer twee elkander geheel onbekende personen naar eene zelfde stad moesten. Voort stoomden wij intusschen en het werd al heeter en heeter, want de zon had bijna haar toppunt bereikt, en ik zag mijn zwaarlijvigen reisgenoot, die intusschen zijn hoed voor een lichte muts verwisseld had, telkens het zweet van het voorhoofd wisschen. Ik kreeg hartelijk medelijden met den man en vroeg hem of ik het raampke wilde openen. ‘Dank u, mijnheer, was het antwoord. ‘U moet weten, mijne goede vrouw heeft mij wèl op het hart gedrukt, te zorgen, dat ik geen koû zou vatten, en daar ik zeer vatbaar ben, kon de tocht mij licht kwaad doen; daar komt nog bij, mijnheer, dat het met die droogte geweldig stuift, zoodat ik, om de waarheid te zeggen, wel wat bang ben voor mijn linnen en mijne kleeren, te meer daar mij aan het station te Parijs een neef mijner vrouw wacht, die ingenieur is te Nantes, doch zich thans in de hoofdstad bevindt om de tentoonstelling te zien, en mijne vrouw zou om den dood niet gaarne zien, dat ik als een schooier bij hem kwam. Als u het dus goedvindt, zal ik het raampke maar dicht laten.’ SMULDERS' CARILLON.
Ik vond het, voor zoover het mij zelven betrof, te meer goed, daar ik aan den tegenovergestelden kant voor het geopende raam gezeten was, maar beklaagde er mijn zwaarlijvigen reisgenoot niet te minder om. Het gesprek bleef hierbij steken tot Roozendaal, waar ik in de gelegenheid was den notaris een kleine dienst te bewijzen, door hem bij het overstappen in een anderen trein zijn paraplu, die hij vergeten had, na te dragen. Dit bracht eene groote toenadering tusschen hem en mij te weeg, en nu onthaalde hij mij op meer uitvoerige dan belangwekkende mededeelingen omtrent de ongeëvenaarde bezorgdheid zijner vrouw en de allergewichtigste betrekking, welke zijn vrouws neef, die tevens ridder van het Legioen van Eer was, te Nantes bekleedde, en welk een voorrecht het voor hem was, met zulk een beroemd persoon te Parijs nader kennis te zullen maken. De hitte was intusschen drukkender geworden; de arme notaris baadde in zijn zweet; zijn hoog opstaande halsboord begon eene onrustbarende neiging tot vallen te PARIJZER TENTOONSTELLING. - HET PAVILJOEN DER STAD PARIJS.
| |
[pagina 342]
| |
toonen en vruchteloos bleven alle pogingen van den bezitter, om den weerspannige tot staan te brengen, want spoedig had zich het doorweekte linnen voor goed neêrgelegd en hingen de lange punten slap langs het vest neder. Het was bedroevend zeker, vooral met het oog op de vroegere ongeëvenaarde stijfheid en witheid van het linnen, doch de punctueele man was wel genoodzaakt zich in het onvermijdelijke te schikken en den strijd tegen den oproerigen halsboord op te geven. Wij naderden Brussel, waar wij nogmaals van trein moesten verwisselen, iets wat den notaris reeds eenmaal noodlottig dreigde te worden en het ditmaal wezenlijk was. Toen ik hem te Roozendaal zijn paraplu had overgegeven, had hij mij plechtig verzekerd nooit iets te vergeten, zoodat dit geval, door de haast van het overstappen overigens verklaarbaar, geheel eenig daar stond in de geschiedenis zijner lotgevallen; doch thans te Brussel reeds overkwam hem een tweede dergelijk geval, ditmaal met zijn hoed en met noodlottiger afloop, daar ik thans niet zoo gelukkig was geweest het verzuim te ontdekken. Nauwelijks overgestapt bemerkte hij, tot zijn onuitsprekelijke ontsteltenis, dat hij zijn blinkend zijden hoofddeksel had achtergelaten, en juist wilde hij eene poging doen om het portier te openen, toen de locomotief haar hevig gefluit deed hooren en onze trein zich in beweging zette. ‘Onverantwoordelijk, dat hier geen bel in den waggon is, zoo als in andere landen,’ zuchtte de notaris, ‘zoodat mij alle kans benomen is den machinist te waarschuwen om den trein te doen stilhouden. Wat zou mijne goede vrouw zeggen als zij wist, dat ik haar neef, den ridder van het Legioen van Eer, zonder hoed ontmoeten moet!’ Ik poogde den wanhopende te troosten, maar vergeefs; ook had ik spoedig genoeg met mij zelven te doen, want de hitte werd weldra onverdraaglijk en tappelings liep mij het zweet langs het gelaat. Wat mijn reisgezel betreft, plotseling nam hij een besluit, dat men, naarmate men het van een verschillend standpunt beschouwt, zoowel onvoorzichtig als heldhaftig zou kunnen noemen: zoo als het meer gaat, van het eene uiterste tot het andere overslaande, zette de van zweet druipende man plotseling het raam aan zijn kant laag en wijd open, aldus de raadgevingen zijner vrouw, zijne vrees voor verkoudheid en de zorg voor zijne kleederen vergetend, en de zwarte en fijne stofwolken van het steenkolendistrict, hetwelk wij doorstoomden, gelegenheid gevend, tot hem door te dringen. De uitwerking liet niet op zich wachten, ten minste voor zoo ver het zijn linnengoed betrof, want het kolenstof hechtte zich bij voorkeur aan het doorweekte overhemd en den dito halsboord vast, zoodat beiden, plus het gelaat en de handen van den rampzaligen man, weldra met een dikke laag bedekt waren, 't geen hem spoedig meer het voorkomen van een schoorsteenveger dan van een ordelievenden notaris uit de baronie van Breda gaf. Wel had de man op fransch grondgebied gelegenheid in een der kleine stations, tegen betaling van 50 centimes, gelaat en handen te wasschen, maar boord en overhemd werden er niet schooner door, en om van beiden te verwisselen was geen gelegenheid, daar zijn vrouw hem er niet van voorzien had, wijl zij hem had aanbevolen ze in Parijs te koopen, waar ze, volgens alle advertentiën, voor een kleinigheid te verkrijgen waren; daarenboven was zijne schoone, blinkende hoed verdwenen, hetgeen echter niet verhinderde dat hij bij aankomst aan het Noorderstation te Parijs naar allen schijn door zijn vronws neef, den ingenieur en ridder van het Legioen van Eer, allerhartelijkst verwelkomd werd. Na mij inderhaast nog te hebben toegeroepen, dat ik hem den volgenden dag op de tentoonstelling ontmoeten zou, waren wij in de groote wereldstad elk onzen weg gegaan.Ga naar voetnoot(1) |
|