In het rotsgebergte.
Wanneer wij, bewoners van de oude wereld, over Amerika hooren spreken of van zijne wonderen lezen, kan het wel niet anders of wij moeten nu en dan door een gevoel van jaloezie overvallen worden. Uit alles schijnt het ons toe, dat de natuur de nieuwe wereld met hare schoonste kleuren en kostbaarste verven gesierd heeft, dat de hemel aldaar hooger is en de wolken witter zijn, terwijl de sterren er met een glans fonkelen, waarbij onze helderste hemellichamen slechts schaduwvlekken zijn. Ook de landschappen schijnen in die voorrechten te deelen. De rivieren zijn daar grooter en breeder, de bosschen uitgestrekter en dichter, in een woord, al hetgeen de nieuwe wereld oplevert, al hetgeen de blik aldaar ontmoet, schijnt geheel en al in overeenstemming te zijn met de wonderbare ontdekkingen, waarvan Amerika de bakermat was.
Intusschen is het laatste woord over de natuurwonderen van Amerika nog niet gezegd. Nog altijd zijn daar streken, waar de voetstap van den blanke even vreemd is als het wilde dier in de beschaafde wereld, en naarmate deze meer en meer bekend worden, neemt onze bewondering voor de onbeschrijfelijk schoone natuurwonderen toe.
Het Rotsgebergte is een van die streken, welker schoonheid men nog niet eens vermoedde, toen de groote statenbond van Noord-Amerika zich reeds had vrijgemaakt van de oude wereld; eerst jaren later mochten enkele stoutmoedigen er in gelukten, tot daartoe door te dringen. Onder deze stoutmoedigen komt de eerste plaats toe aan den onvergetelijken pater De Smet, wiens geschriften ook meer licht verspreidden over de onbekende schoonheden der natuur.
Dit onmetelijk gebergte ontleent zijn naam aan zijne vorming. Overal een harde steenbodem, welke nu eens dient tot vergaarbak voor de talrijke bronnen, die van de kruin naar beneden stroomen, en dan weêr in diepe kloven veranderen, de natuurlijke wegen, welke het water zich zelven gevormd heeft, om den weg naar de dalen te vinden.
Slechts enkele gedeelten van het Rotsgebergte zijn voor den mensch bereikbaar, en op deze punten heeft hij zich met zulk eene woede geworpen, dat zich deze alleen laat verklaren door de schatten, welke die rotsblokken bedekten, namelijk goud en zilver.
Niet zoodra werd deze mare bekend of tallooze avonturiers uit alle werelddeelen togen op weg, om een gedeele van den buit machtig te worden, en weldra beukten duizenden hamers de rotsblokken, welke tot heden in hunne volle schoonheid aan het oog van den blanke onttrokken waren.
Goudzoekers zijn voor geene natuurschoonheid vatbaar en toch konden zij aldaar tafereelen bewonderen, welke alle beschrijving uitdagen. Onze beide gravures mogen daarvan een denkbeeld geven. ‘De stad der goden,’ zooals de schilderachtige rotsenmassa genoemd werd, waar de onnavolgbare bouwmeester, het water, zijne macht toonde, moet van verre gezien wel een treffend gezicht aanbieden voor hen, die het eerst de streek bezoeken.
Zij zijn op weg getogen om het kostbare goud en zilver te zoeken en doorkruisen reeds maanden de eenzame wildernis, elken avond te vergeefs naar den horizon ziende of men het einddoel van den tocht nog niet bereikt had. Op eens zien zij de toppen van het Rotsgebergte; met spoed en koortsachtigen haast wordt de reis vervolgd, de dagmarschen verlengd en altijd nader komen de gelukbelovende bergen.
Welk eene begoocheling wacht hen! Zij zijn het gebergte genaderd, doch wat zij zien, doet hen ontstellen. Zij zijn te laat gekomen, anderen, ja, duizenden anderen zijn hen voor geweest, en hebben wellicht elken goudkorrel reeds uit den grond opgehaald, want zie, daar voor hen ligt eene reusachtige stad, met torens en groote gebouwen, met havenwerken en waterleidingen.
Hoe is het mogelijk, vraagt men zich verbaasd af, dat zij van het bestaan van die reusachtige stad geen kennis kregen, dit alles heeft toch minstens eene eeuw noodig gehad om tot wording te komen?
Zij naderen ontsteld, doch hoe dichter zij de slad nabij komen, hoe meer hunne verbazing toeneemt. De stad schijnt uitgestorven, geen enkel gerucht gaat er uit op. Heeft de dood daar zijn gevreesd rijk gevestigd of droomen zij?
Eindelijk bereiken zij de vermeende stad doch wat zien zij? Wat zij geloofden eene stad te zijn, zijn de zoo zeer verlangde rotsbergen. 't Is of de natuur met hen heeft willen spotten. Het van alle kanten neêrstroomende water heeft de rotsen vervormd en verkneed en haar het aanzien gegeven van eene stad.
De roep over het wonderdadige land verbreidde zich weldra over geheel de wereld en lokte er de natuurkenners heen, die de rotsenmassa den naam van de stad der goden gaven. Elke rotspunt kreeg nu haar eigen naam en zoo ontstond ook de kathedraal-rots, welke boven alle anderen uitsteekt en gelegen is in het gedeelte, dat men den hof der goden heeft genoemd.
Wij zouden hier van ons onderwerp kunnen afstappen, daar de beide gravures van dit nommer den lezer het overige verhalen, doch met genoegen nemen wij deze gelegenheid aan, om onze lezers een oogslag te gunnen in het leven der oorspronkelijke bewoners van het Rotsgebergte, waarbij wij ons bepalen moeten tot eene enkele streek, daar men de geschiedenis van alle stammen, die dezen schilderachtigen bodem bewonen, niet kent.
De Indianen van het Rotsgebergte zijn donkerbruin, hebben een lang voorhoofd, een lange breede kin en een vol gelaat, dat met gelijkloopende zwarte strepen getatouëerd is. Van hun karakter wordt niets gunstigs gemeld, terwijl zij hunne vrouwen zeer hard behandelen. De gedurige arbeid en het gebrek doet haar reeds vroeg verouderen en zij, die de zwaarste lasten kan dragen, is bij hen het hoogste gewaardeerd.
Zelfs de vrouwen van opperhoofden krijgen niets te eten, tot de mannen, wier eenig bedrijf de jacht is, allen verzadigd zijn. Eerbied voor den ouderdom, medelijden voor ongelukkigen zijn bij hen onbekende gevoelens, daar hun stelregel is, dat wie niet meer werken kan, ook niet behoeft te eten. Vele mannen en vrouwen komen dan ook van gebrek om, hetgeen bij hen niets ongewoons is.
Men begrijpt gereedelijk, dat de godsdienstige begrippen van zulk een volk zeer ruw moeten zijn. Zij gelooven in een soort van dienende geesten en hebben toovenaars en goochelaars, die tevens hunne doctors zijn. De schepping der wereld wordt door hen op de volgende wijze voorgesteld:
De aarde was eens eene ontzettende, alles bedekkende zee; geen enkel levend wezen woonde daar, behalve een groote vogel, wiens oogen uit vuur, wiens blikken uit bliksems bestonden en wiens klapwieken donders voortbracht.
Toen hij naar beneden vloog en de zee aanraakte, rees dadelijk het land en bleef boven de oppervlakte des waters. Hij riep alle dieren uit de aarde, waarvan de bewoners afstammen. Na dit werk voltooid te hebben, maakte de vogel een pijl, die zorgvuldig bewaard werd en nooit aangeraakt mocht worden. De bewoners namen hem echter weg en dit misdrijf vertoornde den grooten vogel zoo zeer, dat hij nooit weêr verscheen.
Na den dood komen zij in de andere wereld aan een stroom; waarop zij zich in steenen booten inschepen. Zij bereiken dan een groot meer, te midden waarvan een heerlijk eiland ligt. Hier worden zij geoordeeld. De goeden mogen op het eiland komen en genieten daar in overvloed alles, wat de Indianen voor geluk houden. De kwaden zinken echter met de steenen boot in de diepte. Zij staan tot aan de kin in het water en spannen zich vruchteloos in om het gezegende eiland te bereiken.
De hond, waarvan zij meenen af te stammen, is een heilig dier, doch juist daarom hebben zij ze allen gedood, daar zij het voor ongepast hielden, dat deze hunne sleden trokken en sedert dien trekken zij hunne sleden zelven, en de reeds zoo zwaar geplaagde vrouwen hebben het nog harder.
Hunne jachten moeten in hun onderhoud voorzien. Zoodra zij dan ook in de lente een weinig geploegd en gezaaid hebben, begeven zij zich op de buffeljacht, vergezeld van vrouw en kinderen. Zij regelen hunne tochten als trokken zij ten oorlog en staan allen onder een opperhoofd.
Elke jager heeft ten minste zes karren en dikwijls veel meer bij zich, zoodat doorgaans een trein van vijfduizend wagens bij elkander is. Wanneer des morgens de klank der hoorns weêrgalmt, snellen de jagers naar hunne paarden, terwijl de vrouwen en bedienden de tenten opbreken en de goederen in orde brengen. Zijn de paarden allen te samen, dan geeft een tweede schetteren der hoorns het teeken om op te breken en de karren zetten zich, vier aan vier in de rij, in beweging.
Des nachts worden de karren in een kring geplaatst en daar binnen de tenten in een geregeld kamp opgeslagen. Den volgenden dag breekt men weêr op en gaat aldus voort tot men op de weideplaatsen der buffels aankomt. Nu wordt het terrein verkend en naar gelang van bevinding het kamp opgeslagen. De jagers bestijgen hunne paarden en in galop gaat het voorwaarts.
Tot op een geweerschot der buffelkudde genaderd, houden allen stil, laten als uit een keel den indiaanschen wapenkreet weêrklinken en stormen op de buffels los. Elke jager zoekt zich een dier uit, en vervolgt het tot hij het met zekerheid kan vellen. Heeft hij het neêrgestrekt, dan voorziet hij het snel van een teeken, waaraan men zijn recht van eigendom herkent, en zoekt een nieuwen buit.
Jagers, die goede paarden hebben van het echte ras, maken op zulk eene jacht somtijds tien buffels buit, terwijl de minst geoefende ruiter er minstens vier doodt, want alleen van de vlugheid en veerkracht van het paard hangt alles af. Het is toch genoeg bekend, dat alle Indianen-stammen op eene uitnemende wijze het hanteeren der wapenen verstaan, zoodat een buffel niet meer kan ontkomen, als hij zijn gevreesden vijand voor zich ziet.
Zoodra de jacht is afgeloopen, komen de vrouwen en kinderen met de karren aangereden, houwen het vleesch in stukken en brengen het naar de legerplaats.
Na ongeveer drie dagen zet de jachtstoet zich wederom in beweging, en menigmaal geeft een en dezelfde kudde een zoo rijke opbrengst, dat alle karren, waarvan elke met eene vracht van ongeveer tien centenaars buffelvleesch beladen is, vol zijn. Deze verwoestingen onder de buffels zouden moeten uitloopen op eene verdwijning dezer dieren, doch de Indianen weten zeer goed, dat zij daarvoor geene vrees behoeven te hebben, want de voorbeeldelooze slachtingen onder hen aangericht, hebben hun getal niet zoodanig verminderd, dat dit in het oog valt.
Intusschen is deze jacht niet zonder eenige gevaren. Dikwijls toch werpt het getergde dier zich op zijn vervolger en wordt van vervolgde vervolger en aanvaller. De Indiaan heeft dan al zijne stoutmoedigheid noodig om meester