langs alle zijden omringende water worstelen; wanneer de drenkeling, uit zucht naar zelfbehoud gedreven, eene poging aanwendde om den rand der reuzenbadkuip te bereiken, hitste Uldaric de zijnen aan om den rampzalige te midden van het borrelende water terug te drijven.
Maar de doodstrijd van den monnik duurde lang, te lang zelfs voor het ongeduld der woeste gezellen, want de drenkeling verhief telkens het hoofd boven de oppervlakte van het water, en met de lucht dronk hij weêr het leven in, dat hem dreigde te ontvluchten. Peinzend aanschouwde de booze ridder zijn slachtoffer; hij zocht naar een middel, dat den rampzalige te zekerder treffen zou.
Eensklaps trok hij zijn zwaard en dat langs de oppervlakte van het water zwaaiende, dwong hij den priester het hoofd omlaag te houden; de geringste beweging zou hem een vreeselijke wonde hebben toegebracht. Uldaric schaterlachte over den gelukkigen inval en bleef met zijne beweging voortgaan tot zijn arm vermoeid was. Toen verhief de martelaar nog eenmaal zijn hoofd boven het water, en plechtig klonk het van zijne lippen:
‘Gevloekt zij dit slot, waar onderdrukking, misdaad en moord heerschen! En gij, messire Uldaric de la Charnaie, weet het, de goddelijke gerechtigheid drukt zwaar op uw hoofd, de dag der wrake is nabij; bekeer u, alvorens voor Gods rechterstoel te verschijnen!’
Nauwelijks had de monnik deze onheilspellende woorden gesproken, of hij viel op den bodem der badkuip terug en bleef er roerloos liggen.
De ridder was doodsbleek geworden, doch in plaats van een bede om ontferming en vergiffenis, steeg eene ijselijke verwensching uit zijne borst op; toen dompelde de verstokte zondaar zijn arm in het water en den martelaar bij de haren grijpend, sleepte hij het lijk buiten de badkuip.
‘Thans is de beurt aan mij,’ sprak hij met een duivelenlach; ‘het water, dat diende om het lichaam van den heiligen man te wasschen, moet gewis het vermogen bezitten ook mijne ziel te reinigen.’
Na die godslasterende woorden stapte hij in de badkuip en de kraan der waterleiding openende, deed hij het borrelende vocht met geweld naar binnen stroomen. Het water reikte hem weldra tot de borst, tot de schouders, en toen hij beproefde de kraan af te sluiten, bleek het, dat daartoe zijne krachten tekort schoten.
‘Ter hulp, mijne getrouwen!’ schreeuwde de bange Uldaric, doch de woeste gezellen zijner drinkgelagen lieten hem in de ure des gevaars in den steek en namen langs alle kanten de vlucht. Weldra bevond de ridder zich alleen, omringd en omgeven van het bruisende water, dat door de geleiding in eene miraculeuse bron veranderd, in de badkuip stroomde.
Het vertrek was inmiddels met water gevuld en Uldaric had nauwelijks den tijd het dreigend doodsgevaar te ontsnappen. Als een waanzinnige ijlde hij door de eenzame gangen van zijn slot, zijne wapengezellen oproepend. Vergeefs! alles had in woeste vaart de vlucht genomen en de gevloekte plek verlaten. Alleen de echo's der hooge kruisbogen beantwoordden zijne noodkreten, en achter hem drong het schuimende en spattende water op, gelijk de slang der bosschen zich aan de schreden van den vluchteling vasthecht.
Van gang tot zaal, van zaal tot gang ijlde Uldaric voort, doch het wrekende water liet zijne prooi niet los; het stapelde zich achter hem opeen, gereed om hem in zijne koude armen te omvatten. Een oogenblik dacht de ridder er aan, den vreeselijken vijand tegen te treden en aldus een einde te maken aan zijne waanzinnige smart, maar de moed ontbrak hem daartoe, en verder vluchtte hij en altijd hooger steeg hij, tot hij den top van den hoogsten slottoren bereikt had, vanwaar hij het ijselijke schouwspel in zijn geheel overzien kon.
Zoover het oog reikte, strekte zich beneden zijne voeten eene onoverzienbare zee uit. Verdwenen waren akkers en velden en wegen; de golven klotsten, waar nog pas het vee graasde en de onderhoorigen de ploeg door de voren dreven. Een enkele lange streep was droog: het was de weg, waarlangs de vluchtelingen zich voor het wrekende element in vrijheid stelden, terwijl het water zich langs beide zijden tot een dubbelen muur verhief.
Intusschen beukten de opgejaagde golven de zware wallen van het in een eiland herschapen slot en zoo hevig was het geweld der branding, dat de zware muren ieder oogenblik dreigden in te storten. Eenzaam, van God en de menschen verlaten, stond Uldaric op den hoogen slottoren; met klimmenden angst zag hij het water al hooger en hooger stijgen; met geweld stroomde het de kruisvensters en galmgaten van den toren binnen en spoedig klotste het bruisend aan zijne voeten.
Maar zie, de wateren hielden eensklaps op te rijzen. Was het eene uitwerking der goddelijke barmhartigheid, die den dood van den zondaar niet wil? Was het de voorbede van den priester-martelaar, die in den hemel ongetwijfeld de bekeering van den misdadigen ridder afsmeekte? Zeker is het, dat de wateren zich niet meer verhieven en den vader- en priestermoorder nog de tijd gelaten werd tot berouw en bekeering. Maar de booze Uldaric begreep den wenk niet van den God der barmhartigheid, en zich in zijne volle lengte verheffend, wierp hij zich onder het uiten eener vreeselijke verwensching in het meer, dat zijne erfgoederen verzwolgen had.
Op hetzelfde oogenblik viel het kasteel met een donderend geraas ineen en waren muren en torens in een oogwenk in het golvende water verdwenen.
Den volgenden dag vonden de monniken der abdij van Fongombault op den oever van het nieuwgevormde meer het lijk van hunnen waardigen medebroeder; maar hoewel de wateren binnen weinige dagen wegliepen, heeft men de overblijfselen van Uldaric de la Charnaie nimmer terug gevonden. Het slot was geheel verdwenen; zelfs de fondamenten werden niet meer ontdekt; het water had ze uit den grond geslagen en de puinen over velden en heiden verstrooid: doch op de plek, waar het gevloekte kasteel gestaan had, bouwden de monniken van Fongombault eene kapel, in welker onderaardsche gewelven het lijk van den heiligen martelaar bijgezet werd.
De vermaarde abdij is sedert lang verdwenen; de kleine kapel echter heeft aan alle stormen van den tijd weêrstand geboden, en nog altijd komen de landlieden van den omtrek voor het houten Lieve- Vrouwen-beeld hunne gebeden storten.
J.A.V.