waardiging en zou waarschijnlijk aan die verontwaardiging lucht gegeven hebben, zoo dit niet door mevrouw Klinkhaver voorkomen was.
‘Laat ons toch den lieven vrede bewaren,’ sprak deze gemoedelijke dame; ‘dergelijke woordenwisselingen vergallen onze gezellige bijeenkomst. Ik ga zelden uit, zoo als gij weet, en heb dus de menschen, waarvan gij spreekt, nog niet gezien, maar het komt mij voor, dat wij hen moeten laten gaan, voor 't geen zij zijn.’
‘Maar wij gaan wel uit, lieve mevrouw,’ sprak Leocadie, ‘en gij zult begrijpen, dat het ons niet onverschillig kan zijn hier en daar lieden te ontmoeten, die gegronde redenen schijnen te hebben om hunne afkomst te verbergen. Laat ons niet vergeten, dat de moordenaar Jut zoo ook eens te Vught, in Noord-Brabant, een schuilplaats heeft gezocht.’
‘Lieve hemel, ja, daar heb ik nog niet eens aan gedacht’, riep mevrouw Van Pafferden.
‘Daarenboven blijkt het nu reeds, dat zij zich willen indringen,’ hernam Leocadie. ‘Zij woondon nog slechts een paar dagen hier, toen die oude doove meid reeds soep bracht bij een behoeftige kraamvrouw in de buurt. Dat mag men nu liefdadigheid noemen, ik voor mij zie er niets anders in dan een middel om van zich te doen spreken, om een wit voetje bij ons te krijgen en ik geloof, dat de dames het wel met mij eens zullen zijn.’
‘Zeker, zeker!’ klonk het uit meer dan één mond.
‘Gisteren,’ zoo vervolgde Leocadie, ‘is den bewoner van het grijze huis de inteekenlijst gepresenteerd ten behoeve van het op te richten gesticht voor oude mannen en vrouwen, en voor welk bedrag meent gij dat hij heeft ingeschreven?’
‘Misschien wel voor vijftig gulden,’ zeî mevrouw Van Pafferden.
‘Voor tweehonderd en vijftig gulden,’ hernam Leocadie. ‘Is dat niet verschrikkelijk overdreven?’
‘Het komt mij voor, dat dit een reden is om die vreemdelingen lief te krijgen,’ sprak mevrouw Hapspoel.
‘'t Mocht wat,’ hernam Leocadie. ‘Zij wonen slechts een blauwen maandag hier, kennen nog niemand en kunnen dus onmogelijk belang stellen in onze behoeftigen; zulk een buitensporige gift dient dus alleen om van zich te doen sprekon, om zich in te dringen, en wij moeten niet vergeten, dat Jut ook het geld bij handen vol wegwierp.’
‘Maar wie zijn dan toch die menschen?’ vroeg de gemoedelijke mevrouw Klinkhaver.
‘Ik zal u vertellen wat ik van hen weet,’ antwoordde Leocadie. ‘Het huishouden bestaat uit een bejaard heer, die Van Tiggelen heet en leverancier van remplaçanten is, een jong verlept meisje, dat op een harp speelt, een jongen man met een italiaansch gezicht en een italiaanschen naam, en een oude meid die zich houdt als of zij doof is, om vrij te blijven van te antwoorden op de vragen, die haar gedaan worden.’
‘Dat vertelt men, maar het is niet waar,’ sprak mevrouw Hapspoel.
‘En waarom zegt gij het dan niet, wanneer gij het beter weet?’ kraaide mevrouw Van Diggelen vinnig.
‘De nieuwe bewoner heet Van Tagelen,’ vervolgde de vrouw van den notaris, zonder zich tot hare lieve vriendin te wenden; ‘hij heeft niets om handen en is hier komen wonen voor de gezondheid zijner dochter. Dat is alles wat ik weet.’
‘En dan die jonge man met zijn italiaansch gezicht en zijn italiaanschen naam?’ vroeg Leocadie.
‘En die harp?’ vroeg de bewoonster van Soekabrenti.
‘De jonge man schijnt niet tot het gezin te behooren, want hij heeft in de Roskam gelogeerd en is reeds vertrokken,’ antwoordde mevrouw Hapspoel; ‘voor het overige begrijp ik niet waarom iemand geen harp in huis mag hebben.’
‘'t Is anders wel verdacht, niet waar, mevrouw Klinkhaver?’ vroeg de echtgenoote van den apotheker; ‘want wie heeft ooit gehoord, dat een welopgevoed meisje op zoo'n kermisding speelt.’
De gemoedelijke dame haalde de schouders op.
‘In mijn jongen tijd was dat zeker het geval niet,’ antwoordde zij, ‘maar 't is zoo erg veranderd in de wereld......’
‘Die tijd is er nooit geweest en zal ook wel nimmer komen,’ sprak de vrouw van den dokter. ‘Mevrouw Hapspoel weet dit zoo goed als wij, doch zij wil er niet voor uitkomen, omdat haar man ons die landloopers op het dak heeft gehaald.’
‘Landloopers!’ riep de vrouw van den notaris.
‘Twijfelt gij daar nog aan?’ vroeg mevrouw Van Diggelen. ‘Die oude vent - of hij Van Tegelen, Van Tiggelen of Van Tagelen heet doet er niets toe - heeft ongetwijfeld zijn geld op de kermissen verdiend en wil nu hier den voornamen man komen spelen.’
‘Hoe komt gij in 's hemels naam aan die gedachte?’ vroeg mevrouw Hapspoel.
‘Er zou meer grond zijn om te vragen hoe de notaris zoo onbeschaamd durft zijn aan zulke lieden een der mooiste huizen van het dorp te verhuren,’ hernam mevrouw Van Diggelen. ‘Men moet wel stekeblind zijn om niet te zien, dat achter die vreemdelingen iets schuilt wat niet pluis is. Vooreerst kon men bij hunne aankomst aan den ouden vent heel goed bespeuren, dat hij zich niet op zijn gemak gevoelde, hij groette ook als iemand, die gewoon is het publiek te bedanken. Zoo doet geen deftig man. Dan kon men ook aan de meubelen wel zien, dat zij nog niet lang dienst gedaan hebben, maar aan een parvenu behooren. Een man van dien leeftijd bezit ook stukken van waarde, die aan vroegere dagen van welvaart herinneren, wanneer hij van goede afkomst is.’
‘Daar is iets van aan,’ sprak mevrouw Klinkhaver, die reeds op leeftijd is en in de laatste vijf en twintig jaren niets had aangekocht.
‘Ik zou het ook denken,’ hernam mevrouw Van Diggelen. ‘Ik hoor daar even, dat de jonge man met zijn italiaansch gezicht en zijn italiaanschen naam reeds weder vertrokken is. Des te beter, dan zijn wij ten minste van hem ontslagen. Een zoon is die Francesco niet, want hij zegt mijnheer tegen den ouden man; het zou mij niet verwonderen of hij is een koorddanser of een clown, daar ziet hij precies naar uit, en wie weet of hij van avond niet hier of daar met een pluim op zijn hoofd staat te springen.’
‘Hoe is het mogelijk!’ riep de vrouw van den notaris.
‘Hebt gij dan ooit gehoord, dat iemand, die uit Friesland komt, den naam van Francesco draagt en een voorkomen heeft als een opgeschoten Savoyaard?’ vroeg mevrouw Van Diggelen. Zij wachtte het antwoord niet af, maar ging onmiddellijk voort. ‘Dan zal het ook nog te bezien staan, of dat verlepte jonge meisje wel een dochter is. Ja, lach maar,’ vervolgde zij, ziende dat mevrouw Klinkhaver glimlachend de schouders ophaalde. ‘Toen de voerman des avonds nog in den gang bezig was, heeft hij duidelijk gezien, dat zij den ouden vent heel lang omhelsde. Ik bid u, welke dochter zal zoo iets midden in een verhuisboêl in het hoofd krijgen?’
‘Hoe weet gij dat?’ vroeg mademoiselle Leocadie, terwijl zij het uitschaterde van pret.
‘De voerman heeft het in de Vergulde Roskam verteld, toen men hem daar op een borrel onthaalde.’
‘'t Is zeker zonderling,’ sprak de dame van Soekabrenti, ‘maar men moet niet vergeten, dat kermis-menschen altijd zeer vreemd zijn in hun optreden.’
‘Dat stem ik gaarne toe,’ hernam mevrouw Van Diggelen. ‘Als zij uit een honden- en apenspel of een café-chantant komen, steekt er niets vreemds in, maar dan had men voor hen ook het mooiste huis uit het dorp niet moeten bederven - dat is het, waar ik op neêr wil komen. En dat die verlepte meid niet veel bijzonders is, heeft zij reeds den eersten avond bewezen. Zij heeft toen nog heel laat op het kermisding gespeeld en gegild, dat de buren er schande van spreken. Men kon niet duidelijk hooren wat zij zong, maar er kwam in van ‘hart’ en van ‘smart;’ 't zal dus niet veel bijzonders zijn geweest. En dan durft mevrouw Hapspoel nog wel van een zieke dochter spreken! 't Is wat moois! een meisje, dat ziek is, zal midden tusschen kisten en koffers op de harp gaan spelen en minneliedjes zingen!’
‘Zij moet toch wel ziekelijk zijn,’ sprak de vrouw van den apotheker, ‘want mijn man heeft gisteren nog een drankje voor haar klaar gemaakt.’
‘En wie had dat drankje voorgeschreven?’ vroeg mevrouw Van Diggelen.
‘Ik geloof dat de doove meid een recept van een vreemden dokter meebracht.’
‘Zoo, van een vreemden dokter, waarschijnlijk van een kwakzalver,’ hernam mevrouw Van Diggelen met verontwaardiging. ‘Als die vrijgevige en liefdadige vreemdelingen werkelijk fatsoenlijke menschen waren en zich in het dorp bemind wilden maken, hadden zij zich tot mijn man moeten wenden, want onder de deftige familiën is het algemeen bekend, dat hij zeer gerenommeerd is en reeds meer dan twintig jaren geleden voor een professoraat bedankt heeft. Maar zoo gaat het: soort zoekt soort!’
‘Wellicht durft men er niet goed voor uitkomen wat het meisje deert,’ bemerkte Leocadie.
‘Niet onmogelijk,’ sprak mevrouw Van Diggelen.
‘Ik heb ook al hooren zeggen, dat er heel wat anders achter steekt,’ hernam Leocadie, die zich over de tafel boog, als had zij een zeer belangrijke mededeeling te doen.
‘Wat dan?’ vroegen verschillende stemmen.
‘In het dorp gaat het praatje rond, dat het meisje een rijk huwelijk dacht te sluiten met iemand, die haar per slot van rekening in den steek gelaten heeft. Hebt gij dat ook al niet gehoord, Betje?’
Die vraag was gericht tot de dienstmeid van mevrouw Klinkhaver, die juist de koffiekan van de tafel nam om nog een nieuwen voorraad te halen.
‘Ja, juffrouw,’ antwoordde Betje, ‘hij moet een baron zijn.’
‘Dan is het zeker vrij waarschijnlijk, dat er meer achter zit,’ sprak mevrouw Van Diggelen. ‘Men ziet het in onzen tijd meer, dat actrices en zangeressen zich zulke dingen in het hoofd halen en maar al te laat de gevolgen daarvan ondervinden.’
Mevrouw Klinkhaver vouwde de handen op de borst, sloeg de oogen naar boven en loosde een zucht aan het adres van de jeugdige verdorvenheid.
Leocadie zette zich in postuur en reciteerde:
‘Niet steeds is de liefde bestendig van duur, Hoe snel zij den boezem deed jagen.’
‘Ach,’ sprak mevrouw Schlabonne-Drimmel van Soekabrenti in verrukking, ‘dat doet mij denken aan uwe schitterende overwinning van dezen winter.’
‘Waar dient die uitgelatenheid voor?’ riep mevrouw Van Diggelen, die weinig dichterlijk gevoel bezat en veel meer waarde hechtte aan de kleinste vanille-pudding volgens haar eigen recept, dan aan al de voortbrengselen der poëten van vroegeren en lateren tijd. ‘Laten wij toch zulke malle manieren niet aannemen als die landloopers in het grijze huis.’ En zich nu vrij knorrig tot de vrouw van den apotheker wendende, vroeg zij:
‘Heeft je man niet gezegd wat die liedjeszangster scheelde?’
Mevrouw Van Pafferden schudde het hoofd.
‘Van Pafferden had de medicijnen moeten weigeren, dat was zijn plicht,’ hernam zij meer en meer opgewonden. ‘Als de mannen zoo karakterloos niet waren, zou zulk vreemd gespuis evenmin medicijnen als een woning kunnen krijgen.’
Mevrouw Van Pafferden kreeg een kleur, doch zweeg, wel wetende dat haar man prijs stelde op een goede verstandhouding met de vrouw van den geneesheer.
Mevrouw Hapspoel achtte zich echter dermate gecompromitteerd, dat zij opstond en verklaarde niet langer in een gezelschap te willen blijven, waar men haar ongestraft liet beleedigen. Mevrouw Klinkhaver deed nog wel eene poging om het geschil bij te leggen, doch zij mocht daarin niet slagen. Mevrouw Schlabonne van Soekabrenti bracht geen woord in het midden; het was dan ook niet licht te vergeten, dat de vrouw van den notaris eens haar nederige afkomst openbaar had gemaakt toen iedereen in het dorp nog meende, dat zij tot eene voorname familie behoorde.