de grootsten van alle schildpadden en men heeft er ooit gevangen, die zes- à zevenhonderd pond wogen. Deze wegen niet meer dan 380 en 400 pond, doch haar regelmatige vormen en de doorschijnendheid van haar ‘huis’ deden mij besluiten de schilden te bewaren. Indien mijn gepraat u verveelt, mijnheer, zal....’
Ik schudde van neen.
‘De groene schildpadden leven van zeeplanten, waaraan zij de kleur van haar vleesch en schild te danken hebben. Het vet van haar vleesch is echter geel, welke bijzonderheid insgelijks eene eigenschap is van alle schildpadden.’
‘Deze vier schildpadden,’ vervolgde hij, ‘zijn van Gallopagos afkomstig, de eilanden, die aan Europa de guano leveren: haar schild is dikker dan dat van de andere.
‘Hier heb ik de schilden van al de zoetwater-schildpadden uit ons land. Eerst de reuzenschildpadden, aldus genoemd om haar buitengewone grootte. De hecaten, die zich altijd in de zoetwatervijvers ophouden en slechts zelden aan land komen. De terrapijnen kan men kennen aan haar zonderling gekleurd schild. Zij leven op vochtige of moerassige plaatsen. Deze komen van het Pijneneiland bij Cuba. Zooals gij ziet,’ vervolgde Downing, ‘hebben zij op den rug vele insnijdingen. Dat is het werk der spaansche jagers, die, als zij het dier in de bosschen vinden, het naar hunne hutten brengen, en het daar weêr laten loopen na het eerst geteekend te hebben, opdat zij het zouden herkennen. Wanneer de jagers naar Cuba terugkeeren, hebben zij gewoonlijk vierà vijfhonderd schildpadden bijeen, die zij verkoopen. Elke jager herkent de zijnen aan zijn merk.
‘De Mahamala-schildpadden, welke in de zoete wateren der Vereenigde Staten gevonden worden, en waarvan ik hier een schoon exemplaar heb,’ vervolgde de visscher, ‘gelijken zeer veel op kikvorschen. Zij hebben nog de eigenaardigheid, dat, zoodra zij hare ledematen intrekken, het schild zich sluit als eene doos, zoodat zij geheel verborgen zijn.’
‘Ik herinner mij die soort van schildpad in de moerassen van New-Jersey gezien te hebben,’ zeide ik.
‘Juist,’ antwoordde de mulat, ‘in alle moerassen kan men haar vinden, zoowel als de bijtende schildpad, aldus genoemd omdat zij zoo ondeugend is en naar den jager, die haar vangt, bijt. Deze laatsten leven van visschen en eenden. Zij hebben slechts drie nagels in de plaats van vier of vijf en haar schild is niet als van de andere schildpadden hard en sterk, doch zacht en dik; het wordt harder naarmate het dier in jaren toeneemt. Ten slotte moet ik u nog wijzen op die slijmachtige schildpad, die, zooals men weet, honderd jaar oud wordt.’
Terwijl de mulat mij die leerrijke les in de natuurlijke historie gaf, bewonderde ik nog eenige oogenblikken zijne kostbare verzameling en maakte mij toen gereed om naar mijn hotel terug te keeren.
‘Mijnheer,’ sprak hij mij aan, ‘'t is misschien te brutaal van mij om een blanke aan mijne tafel te noodigen, doch indien gij mijn gast zoudt willen zijn, kan ik u een smakelijker souper aanbieden, dan gij in uw hotel zult krijgen.’
‘Ik heb geen vooroordeel tegen menschen van eene andere kleur dan ik,’ antwoordde ik, ‘en om u dit te bewijzen, neem ik uwe uitnoodiging aan.’
‘Dank u, mijnheer, ik dank u voor die eer!’ riep Downing verheugd; ‘ik vraag u slechts een half uurtje om alles gereed te maken, en beloof u een volledig schildpaddenmaal.’
‘Een schildpaddenmaal!’
‘Ja, mijnheer: soep, eerste schotel, gebraad en nagerecht; eene groene schildpad zal ons souper zijn. Vertrouw op mijne bekwaamheid. Ik word voor een goeden kok gehouden en ben daar trotsch op.’
Downing liet mij plaats nemen in zijn schommelstoel en verliet mij. Weldra hoorde ik hem bevelen geven aan zijne dienstmeid, eene oude negerin, en daarna met tellooren, messen, vorketten en lepels rammelen, eene welluidende muziek voor mijne ooren, want ik was hongerig.
Eindelijk kwam mijn gastheer terug.
‘Het maal is gereed,’ zeide hij. ‘Wilt gij hier eten of in de keuken?’
‘Hier, indien gij er niets tegen hebt,’ antwoordde ik.
‘Goed,’ zeide hij vergenoegd.
Weldra was de tafel gedekt, waarop tevens twee groote kannen schuimend bier stonden.
Toen ik aan tafel ging, kwam Downing weêr binnen met eene groote soepterrine in de handen, waaruit een geur steeg, die mij aangenaam aandeed.
‘Kom bij mij zitten,’ zeide ik, want ik bemerkte, dat hij uit eerbied voor mijne huid niet meê zou eten.
De visscher liet het zich geen tweemaal zeggen; hij bediende mij van de soep, waarin groene balletjes zwommen, en ik kan verzekeren nooit zulke schildpaddensoep gegeten te hebben.
Ik zal wel niet hoeven te zeggen, dat ik de soep alle eer aandeed, zoodat er weldra noch in de terrine noch op onze borden iets meer van was te vinden.
Na de soep kwam een stuk gebraden schildpad, met citroensap en spaansche peper toebereid, een smakelijk gerecht, dat spoedig den weg van de soep was gevolgd.
Daarna bracht de mulatin een gerecht van eieren der groene schildpad, hetgeen ik, wat den smaak aangaat, nog boven het vleesch stel. Eerst aan het dessert begonnen wij weer te spreken en vroeg ik Downing, of hij aan onze jacht gedacht had.
‘Nog niet, maar over een half uur kunnen wij reeds op weg zijn, of gij zoudt tot morgen willen wachten? Dat zou ook beter zijn, in het belang onzer vangst.’
‘Doe zoo als gij goedvindt,’ antwoordde ik.
‘Ziehier, wat ik u voorstel,’ zeide hij opnieuw. ‘Morgen vroeg vertrekken wij twee uren van hier naar eene streek, waar vele zoetwaterschildpadden zijn. Wij blijven daar den geheelen dag en gaan den volgenden dag te Hetera slapen. Ik heb daar eene goede hut, en gij zult er de stoutste kustloopers der Unie ontmoeten.’
Ik verliet Downing en in mijn hotel aangekomen, begaf ik mij terstond te bed, want ik moest vroeg bij de hand zijn.
Op het afgesproken uur begaven wij ons op weg.
Wij bereikten weldra de oevers van een stroomend water, dat in een hollen weg liep en bijna verborgen was door hooge boomen. Dezen stroom volgend kwamen wij aan een groot meer, omzoomd met gras.
Downing had lijnen bij zich, zoodat wij nog slechts stokken noodig hadden om ze er aan vast te maken; dat was echter een zeer gemakkelijk werk. Toen we gereed waren, wierpen we onze angels in het meer. Vijf minuten later bemerkten wij eene kleine beweging in het water en te midden van kleine kringen, die de oppervlakte rimpelden, zag ik zwarte stippen verschijnen, welke ik eerst voor de koppen van waterslangen hield.
Downing had zich niet vergist.
‘Dat zijn de schildpadden,’ fluisterde hij mij in 't oor. ‘Let op, zij zullen wel bijten.’
En inderdaad, een der schildpadden naderde den oever op de plaats, waar wij zaten; ik zag duidelijk haar langen kop boven het water uitsteken, als om te zien of er geen gevaar dreigde.
Ik keerde mij om, ten einde Downing te vragen, hoe wij het dier zouden vangen, toen ik aan mijne lijn een ruk voelde. Ik dacht dat een visch zich van mijn aas meester maakte, doch hoe groot was mijne verrassing, toen ik ontwaarde, dat het een schildpad was, die ik met veel moeite aan land haalde.
Downing legde haar op den rug om te beletten, dat zij ontsnapte.
Onze vangst was overvloedig en spoedig telde ik op het gras veertien schildpadden, waarvan de kleinste vijf kilogrammen woog.
Eensklaps riep Downing mij zacht, en wees mij op honderd meters afstand, aan den hoek eener open bocht, bij de monding van eene beek, een grooten waschbeer, met bruinen rug, spitsen snuit en wit en zwart gestreepten staart.
(Slot volgt.)