[Nummer 37]
Johan Sebastiaan Bach bij den ouden Frits.
Mannen, die door groote gaven zich boven hunne medemenschen onderscheiden, deelen niet altijd in de algemeene hoogachting en waardeering, welke men aan hun genie verschuldigd is. Te dikwijls toch verlangt de alledaagsche wereld, dat het genie zich voege naar hare bekrompen opvatting van kunst, naar de mode, den heerschenden smaak en de denkbeelden, die men van zijne jeugd af heeft ingezogen.
Het lot van zulke mannen is daarom verre van benijdenswaardig. De speldesteken, hun door hunne medemenschen toegebracht, brengen het gemoed soms ongeneeslijke wonden toe, die het leven vergallen en het soms aanmerkelijk verkorten.
Wat wij hier van het genie neêrschrijven, is geheel en al van toepassing op den grooten duitschen toonkunstenaar Johan Sebastiaan Bach. Toen deze vader der duitsche muziek geboren werd, was zijn familienaam reeds meer dan eene eeuw met roem bekend in de muzikale wereld, welker leermeester en voorganger hij zou zijn.
BACH SPEELT VOOR DEN OUDEN FRITS EENE FUGA, NAAR HERMAN KAULBACH
Vroegtijdig ouderloos geworden kende Bach weinig vreugde, maar toch was het steeds zijn streven, zich met allen iever op het vak van zijn vader toe te leggen. Geen moeite was hem te groot om te leeren, en als hij beroemde meesters kon bezoeken, kende hij afstand noch ontbering. Reeds op achttienjarigen leeftijd was hij hofmusicus te Weimar, en spoedig daarna werd hij organist te Arnstadt, ofschoon tegen een zeer geringe bezoldiging.
Maar daaraan was hem minder gelegen; aan ontberingen gewoon had hij geleerd spaarzaam en met weinig tevreden te zijn, en als hij zich aan zijne geliefkoosde kunst kon wijden, stond het behaaglijke des levens op den achtergrond.
Na op verschillende plaatsen in Thuringen organist geweest te zijn, werd hij in 1723 tot muziekdirecteur en cantor aan de school van St.-Thomas te Leipzig benoemd, in welke betrekking hij veel heeft geleden. doch ook veel gedaan voor de muziek.