De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHet verraad van Utrecht.
| |
[pagina 288]
| |
- ‘Neen, vader, niet gij, maar Lambrechts knechten hebben ons dat leed berokkend.’ - ‘Lambrechts knechten,’.... herhaalde Jacob weêr somber, ‘de verraders van mijn heer!.... Steven, hoort gij niets woelen daar buiten?’ - ‘Reeds sedert een uur werd de stilte niet verbroken.’ - ‘De stilte die den storm voorafgaat,’ bromt de vader, en zijn fonkelend oog wendt zich naar den hoek der kamer, waar een zware, met ijzeren pennen bezette knots geborgen is. Met ontzetting volgt Steven dien grammen blik, en zich plaatsend tusschen zijn vader en het voorwerp, dat diens drift wederom had opgewekt, zegt hij op smeekenden toon: - ‘Vader, denk aan moeder.’ - ‘Steven, mijn zoon,’ en getroffen greep Jacob de hand van zijn kind, ‘juist om uwe moeder moest ik strijden, al beloofde ik haar het tegendeel. De Vlamingen zullen ons, zullen haar niet sparen, zij zullen geen brood verschaffen aan de kleinen.’ EEN ZONDERLINGE JACHT.
- ‘Laat mij dan gaan, vader; de vrouwe van Lichtenberg zal mij niet verstooten, wanneer ik kom in uwen naam.’ - ‘Bedelen! gij, de zoon van Jacob den harpenaar; neen, Steven, nooit!’ - ‘Moeder! moeder!’ roepen eensklaps de kleinen, die van hun bankske springend opklouteren tegen de legersteê. Jacob had te luid gesproken, zijn trillende stem had den onvasten slaap zijner lijdende echtgenoote verstoord. Vrouw Anna opent de oogen, slaat haren arm om het teeder lichaam der kleinen, die, nu op het bankske staande, zich over hunne moeder heen buigen, en drukt een kus op 't voorhoofd harer lievelingen. Ook Steven nadert zijne moeder, staart met vochtigen blik in hare van glans beroofde oogen en brengt dan hare hand eerbiedig aan zijne lippen. De moeder glimlacht en stamelt zacht: - ‘Mijne lieve, lieve kinderen!’ - ‘Vrouw!’ zegt Jacob, die zich niet langer kan bedwingen,.... maar dit tooneel van vrouw en kinderen schokt hem te diep, geen woord kan hij meer uiten. - ‘Jacob’, fluistert de zieke, ‘kom hier, kom dichter bij mij,’ - en zij reikt hem hare hand, - ‘zult gij voor deze kinderen leven?’ - ‘Ja, Anna, wees gerust, maar wilt gij hen dan zoo spoedig verlaten?’ - ‘Ach, waarom langer gehoopt,’ zegt zij; en haren vinger ten hemel richtend, vervolgt zij: ‘daar, Jacob, zal ik u, zal ik mijne kinderen wachten, daar scheiden wij niet meer.... daar ga ik voor allen zorgen en bidden.’ - ‘Moeder,’ vroeg het engelachtige meisje, ‘mogen Jantje en ik meêgaan naar O.L. Heer?’ - ‘Ja, kinderen, indien gij braaf blijft en veel van vader houdt.’ - ‘En zullen wij dan weêr brood krijgen, lieve moeder,’ vraagde het jongsken, ‘o, ik heb zoo'n honger, lieve moe,.... maar ik mocht het u niet zeggen, verbood mij Steven.’ - ‘Jacob,’ zegt de zieke neerslachtig, - terwijl tranen hare dorre wangen besproeien, - ‘is het reeds zoo ver gekomen?’ - ‘Anna,’ herneemt de harpenaar zichtbaar verlegen en onthutst, ‘'t is heden de eerste dag, ik kon u niet verlaten, want die van Lambrecht bezetten onze wijk.’ - ‘En gij hadt mij beloofd u buiten den twist te houden.’ - ‘En zouden zij hun ouden vijand zoo spoedig vergeten?’ Vrouw Anna zucht, maar Steven begrijpt haar en antwoordt voor zijn vader: - ‘Moeder, de heer bisschop is toch onze weldoener.’ - ‘O zeker, mijn kind, en vergeet niet met Jantje en Anna dagelijks voor hem te bidden....’ en de lijderesse zweeg; de dagen van weleer, die schoone, heerlijke dagen stonden met al hun liefelijkheên weêr levendig voor haren geest. Jacob de harpenaar, de schoone, krachtvolle jonkman, wiens kunst zoo dikwijls de vorsten der aarde beheerscht had, die aller hart verrukte, die aller zin betooverde, wanneer hij de hand aan 't speeltuig sloeg en in hemelsche akkoorden de zoetste toonen aan de snaren ontlokte - die Jacob was vrouw Anna's echtgenoot geworden. Zijn beschermer en weldoener getrouw, was Jacob den edelen Jonker Guido van Henegauwen overal gevolgd. Tijdens het huwelijk van den vorst verhoogde hij den luister van het henegauwsche hof, en toen Guido zich later wijdde aan den geestelijken stand, volgde hem Jacob naar Luik. Daar ontmoette Anna den kunstenaar, beschouwde hem met eerbiedige bewondringe, en teeder kreeg zij hem lief. Jacob, de gevierde, schoon arm aan tijdelijke goederen, en zonder anderen steun dan zijn machtig talent, verkreeg de hand van de gelukkige Anna, de dochter van een vermogend poorter. Zij leefden gelukkig, de vurige, bezielde kunstenaar en de eenvoudige, beminnelijke Anna; zoete dagen mochten zij slijten, dagen, wel niet van weelde, maar toch van voorspoed en waarachtig huiselijk geluk. Daar wordt Guy van Avesnes op den Stoel van Utrecht geplaatst, en Jacob moet zijn meester volgen. De utrechtsche domproost Adolf van Waldek betwist Guy, den kameraar van 't luiksche domkapittel, den Stoel van Willibrord, en aanstonds mengt zich Jacob in den algemeenen twist. De Henegauwer triomfeert, want Waldek wordt tot den zetel van Luik geroepen, maar de partijen zijn niet bevredigd, de twisten niet bijgelegd. Vele edelen, geestelijken en poorters verzetten zich tegen den nieuwen bisschop, een vreemdeling; maar Guy beheerscht den toestand en zijne volgelingen leven in voorspoed. Echter niet in vrede. Jacob, eenmaal medegesleept door de politieke driften, grijpt slechts zelden in de snaren, maar te dikwijler naar de knots, wanneer de twee partijen der utrechtsche poorters elkander vijandig tegentrekken. Het huiselijk geluk is daarom ook uit vrouw Anna's woning verdwenen. Te zeer heeft zij immer haren Jacob bewonderd, te vurig bemind, te kinderlijk wellicht gehoorzaamd, dan dat zij hem nu durft weêrstreven. Zij lijdt, maar zwijgt en bidt, en leert hare kinderen God en hunnen vader beminnen. Dat zielsverdriet werkt echter terug op haar teeder gestel, sloopt langzaam hare krachten, en alvorens de ziekte haar aan het bed kluistert, heeft Jacob niet bespeurd, hoe hij zelf zijne dierbare Anna die doodelijke wonde heeft toegebracht. Vreeselijk dan ook was de ontgoocheling van den vurigen kunstenaar. Voor het bed zijner vrouw neêrgeknield, heeft hij haar plechtig beloofd voortaan voor haar en hare kinderen alleen te leven, geen wapen meer te hanteeren dan om hen te beschermen en moedig het kruis te dragen, dat de Heer hem zou opleggen. En Jacob hield woord reeds twaalf dagenlang. Hoe ook de lucht van de woeste kreten der strijders weêrgalmen mocht, hoe ook wapengedruisch de zijnen verontrustte en zijne aderen van strijdlust zwellen deed, manmoedig had hij zich zelven bedwongen en de zijde niet verlaten zijner lijdende Anna. Maar heden is in zijn huis alle voorraad opgeteerd, het geld is verdwenen; nog dezen morgen heeft de geneesheer verklaard, dat voor zijn gade het einde nabij is en slechts krachtige middelen haar leven rekken kunnen. Krachtige middelen! Sedert vele weken is de bisschop gevangen, de stad door vijanden omringd, de burgerij door tweespalt verdeeld, - nog heden stroomde het bloed van vele honderden door de straten der stad; van waar, van wien zou de kunstenaar die soldaat is geworden, die niet meer tokkelt maar vecht, hoe zou hij geld, hoe krachtige middelen verkrijgen? - En Anna sterft, en de kinderen lijden honger, en bisschop Guy is verre, en Lambrechts knechten willen de stad in 's vijands handen leveren!... Wat moet de arme Jacob lijden! hoe goed ook begreep hem zijn trouwe Anna! Alles heeft de zieke overwogen, het voorheen en het thans; ook de toekomst zweeft haar voor oogen.
(Wordt vervolgd.) |
|