Een drama in het bosch.
Op eene aangenaam gelegen zonnige plek van een uitgestrekt bosch had zich eene ieverige volkplanting gevestigd. Onvermoeide arbeidzaamheid, overleg en vooral onderlinge hulp hadden een kunstige stad gevormd met ruime woningen, breede straten en doelmatige waterleidingen, terwijl talrijke gemakkelijke wegen, glad en effen, van het middelpunt der kolonie naar alle richtingen heenliepen, niet ongelijk aan de stralen, waarmeê de zon wordt afgebeeld.
Veel moeite, veel arbeid, veel overleg had het gekost die merkwaardige stad in het bosch te stichten, maar de kolonie, die zich het gunstige plekje tot vast verblijf had uitgekozen, was voor geen moeiten, geen arbeid, geen hinderpalen teruggedeinsd. Met eenige duizenden koppen was men aangekomen en onverwijld hadden allen zich aan 't werken gezet. Het terrein was afgebakend, er werd met zorg gemeten, berekend en overlegd; er werden hoogten opgeworpen, grond aangehaald of verwijderd, al naar de gesteldheid van den bodem zulks eischte; met onafgebroken vlijt, met onvermoeibare inspanning werden de noodige materialen aangevoerd en binnen weinig tijd verhief zich de stad in het bosch, doelmatig en solide, zoodat al die duizenden spoedig een onderkomen hadden. In rust en vrede leefden de bewoners onder elkander; geen twisten, geen vechtpartijen, geen policie zelfs, want dieven waren er onbekend en tegen een vreemden indringer waakten de schildwachten, die buiten de muren der citadel hadden post gevat en er regelmatig afgewisseld werden.
En toch, ondanks het gemis van policie, heerschte er steeds eene bewonderenswaardige orde in de kolonie; ieder had zijn eigen werkkring, zijn eigene plichten, die steeds met de meeste nauwgezetheid vervuld werden. Alle haat, alle jaloezie waren verre; waar, integendeel, eenige last de krachten van een enkelen te boven gingen, daar waren onmiddellijk alle bewoners bereid uit alle macht meê te werken tot bereiking van het beoogde doel. Groot was de liefde der ouders jegens hunne kinderen, die voortdurend met alle teederheid opgepast en verzorgd werden, evenals de ouden en invalieden der kolonie. Ieder gaarde en spaarde voor het geheel, en wanneer de werklieden vermoeid uit het bosch terugkwamen, traden de medeburgers hen uit de stad tegemoet en boden hun voedsel aan tot herstelling hunner krachten.
Zoo leefde de kolonie in het bosch rustig en gelukkig in broederlijke eendracht, toen een snoode aanslag van buiten al dat geluk met één slag dreigde te verstoren. Daar de schrijver dezer regelen in persoon getuige was van deze betreurenswaardige gebeurtenis en er al de wisselingen van gevolgd heeft, is hij in de gelegenheid het feit geheel en al naar waarheid en in al zijne bijzonderheden mede te deelen.
De groene mei was in het land en ik had mij naar het geurige bosch begeven, om er met volle teugen den weldadigen adem der verjongde natuur op te vangen. Ik had mij neêrgezet onder een breedgetakten eik, in de nabijheid van de plaats, waar zich de ieverige kolonie, waarvan ik boven sprak, gevestigd had. Een der bewoners zag ik zijne uiterste pogingen aanwenden om een zware vracht tegen eene hoogte op te slepen, maar zijne krachten waren niet tegen zulk een taak opgewassen en zelfs toen hij een helper kreeg, scheen het evenmin te lukken. Er was een oogenblik van beraad, doch daar men niemand in den omtrek bespeurde, ging een der beide bewoners recht op de stad af, terwijl de andere bij de vracht de wacht bleef houden. Spoedig kwam een tiental kolonisten met den boodschapper terug en met vereende krachten gelukte het de vracht tegen de hoogte op te werken en naar de stad te slepen. Nog nauwelijks halfweg gekomen, werden de dragers echter door een dozijn roovers overvallen, met het kennelijk doel om hun hunnen eigendom afhandig te maken. De roovers waren sterk gebouwd en staken hoog boven de bewoners der kolonie uit; ik vreesde dus, dat de aanranders de overwinning zouden behalen, en inderdaad gelukte het hun bij een eersten woedenden aanval eenige der verdedigers in het stof te doen bijten, toen, gelukkig nog in tijds, de snoode aanranding van uit de stad opgemerkt en alarm gemaakt werd. Een geheele afdeeling strijdbare kolonisten rukte met versnelden marsch aan en was weldra het tooneel van den kleinen strijd genaderd. In gesloten gelederen werden de vermetele roovers thans op hunne beurt aangevallen, die na een wanhopige verdediging zich de overwinning en den buit zagen ontvallen. De helft der aanranders was op het slagveld gebleven, terwijl de andere helft slechts door eene overhaaste vlucht aan een wissen dood ontsnapte.
Dit voorval was de aan- en inleiding tot het bloedige drama, dat spoedig daarop onder mijne oogen afgespeeld zou worden.
Een uur lang had ik onder de schaduw van den breedgetakten eikenboom gezeten, mij overgevend aan de indrukken van het zoele lenteweêr; ik was den strijd van zoo even reeds bijna weder vergeten en luisterde thans met aandacht naar het heerlijke gezang der vogelen boven mij in de takken der boomen.
Strijd- en slaggewoel zouden echter weldra de aangename rust in het groene bosch vervangen. Mijn oog werd plotseling aangetrokken door den statigen optocht eener schaar, die zich in breede en diepe gelederen voortbewoog, met eene bewonderenswaardige juistheid en regelmaat manoeuvreerende, ondanks de oneffenheden van het terrein en de insnijdingen en ravelijnen, die zich in den bodem gevormd hadden. Langzaam wel ging het voort, maar onafgebroken en zonder dat de minste wanorde in de gelederen der optrekkenden te bespeuren was. Graaf Von Moltke mocht de orde, regelmaat en tucht dezer keurbende in het bosch benijden.
Mijne nieuwsgierigheid was opgewekt. Wat mocht het doel dier expeditie in het bosch zijn, waaraan duizenden deelnamen? Wie waren de oprukkenden? Ik verliet mijn gemakkelijke zitplaats onder den eik en ging op verkenning uit. Spoedig had ik begrepen wat er zou plaats grijpen. Het oprukkende heir bestond uit stamgenooten der roovers van zoo even; die aan de slachting ontkomen waren, hadden ongetwijfeld in hunne woonplaats het bericht van hun wedervaren overgebracht, en thans rukten allen op om den dood hunner verslagen makkers te wreken en de vijandelijke stad in het bosch te vernietigen.
Met gespannen verwachting sloeg ik het tooneel gade, dat zich voor mijn oog ontrolde; een oogenblik vreesde ik, dat de arme kolonisten verrast en overrompeld zouden worden, alvorens zij nog de nadering van het vijandelijke leger gemerkt hadden, want reeds was dit hun verblijf in alle stilte en in de volmaaktste orde tot op een betrekkelijk korten afstand genaderd, zonder dat ik eenige toebereidselen tot de verdediging bespeurde. Ik begon mij reeds ongerust te maken over de arme kolonie en stelde mij voor hoe zij door de aanvallers meêdoogenloos zou uitgemoord worden. Maar spoedig was mijn onrust geweken, want ik zag de kolonisten, ongetwijfeld door de uitgezette schildwachten gewaarschuwd en ten strijde opgeroepen, in grooten getalle uit alle straten te voorschijn komen en zich, ter verdediging bereid, buiten de kolonie in slagorde scharen. Ik merkte echter op dat zij geen gesloten kring rondom hunne woonplaats vormden, maar hunne gelederen veeleer den vorm van een halve maan aannamen, met de vleugels naar den aanrukkenden vijand en het centrum naar de stad gewend. Ik meende die taktiek te doorgronden: zij wilden den tegenstander beletten hunne kolonie te omsingelen en in het uiterste geval den terugtocht uit de stad voor de niet strijdende bevolking vrijlaten.
Enkele afdeelingen der kolonisten hadden zich intusschen van het hoofdkorps gescheiden en waren op de paralel-wegen den vijand tot op zekeren afstand te gemoet getrokken. Weldra geraakten de beide voorhoeden met elkander slaags en er ontspon zich een hevig gevecht. Met hardnekkigheid werd van weerszijden gevochten, doch daar de aanvallers hunne tegenstanders in lichaamskracht verre overtroffen en hunne gelederen door de aanrukkende wapenbroeders voortdurend aangevuld en versterkt werden, moesten de verdedigers spoedig wijken, en moesten zij zich, met achterlating van een goed deel der hunnen, op het hoofdkorps terugtrekken.
De aanvallers hielden nu een oogenblik stand om de geheele krijgsmacht gelegenheid te geven zich bij elkander te voegen, en in één ontzaglijke, dicht aaneengesloten colonne rukte men weldra tegen het centrum van den vijand op met het oogenschijnlijke doel, zijne gelederen te verbreken en op die wijze de kolonie binnen te dringen. De verdedigers, dien toeleg bemerkende, sloten zich vaster bij elkander aan, krompen hunne slaglinie in en verdubbelden hunne gelederen. Zij wilden hunne verblijfplaats tot het uiterste verdedigen.
De strijd was intusschen met woede ontbrand. Onweêrstaanbaar schier waren de aanvallen der roovers, maar even heldhaftig was de verdediging der kolonisten. Van beide zijden werd met gelijke hardnekkigheid gevochten; wanneer de verdedigers het in het centrum te kwaad kregen, rukten de vleugels tot eene flankbeweging op, om aldus hunnen strijdmakkers licht en uitkomst te verschaffen. De bewonderenswaardige orde, die tot dan bij de beide partijen geheerscht had, werd echter langzamerhand verbroken; steeds dichter naderden de aanvallers de citadel, want zoo ze al niet het voordeel van het getal hadden, ze overtroffen hunne tegenstanders ver in lichaamskracht; hier en daar zag men groepen strijdenden ordeloos onder elkander gemengd: het werd een geweldige kamp van man tegen man. Het slagveld was met dooden en gekwetsten bezaaid en ik begon reeds te vreezen, dat de kolonisten ten laatste zich zouden moeten overgeven; zij schenen dit zelven in te zien, want hoewel zij elken duimbreed gronds nog met