De H. Thomas van Kantelberg.
Het Engeland der middeleeuwen is meer dan eenig ander land door burgeroorlogen en binnenlandsche beroerten getroffen geworden: eerst de verwoestingen der Denen, toen de inval der Noormannen onder Willem den Veroveraar, daarna de bloedige twisten der Plantagenets, de charter-opstanden, de strijd der baronnen, de oorlogen van de Roode en de Witte Roos, om slechts de voornaamste te noemen van de bloedige hoofdstukken uit zijne ontzettende geschiedenis. Ook de godsdienst, of liever het miskende gezag der Pausen en der bisschoppen leverde menigmaal de stof tot deze inlandsche treurspelen. In de middeleeuwen bestond nog niet de scheiding van Kerk en Staat, die ongezonde, maar toch zoo hooggevierde plant van onze eeuw.
De godsdienst was het cement, waarin de bouw der Staten was opgetrokken; de godsdienst was de band, die de natiën onderling verbroederde en samen bond; de godsdienst was het scheidsgerecht, dat bij hooggaande twisten de beslissing uitsprak; de godsdienst was de spil van 's lands wetten, de grondslag der zedelijkheid; naast de wereldlijke stond de geestelijke macht, die vooral in de middeleeuwen de waarborg was van de rechten der onderdanen. De geschiedenis der Kerk is altijd en overal schoon, maar vooral in de middeleeuwen schittert zij met een luister, die de geschiedbladen, welke ons haar strijden en lijden verhalen, als met een stralenglans omgeeft.
Wat zoude er zonder de Kerk van de wereld en de beschaving terecht zijn gekomen in die geweldige tijden, toen het recht verbonden werd aan de punt van het zwaard, toen de ruwe macht niet het zedelijk overwicht van den geest wilde erkennen, toen er voor de zwakken en verdrukten geen andere uitkomst was, dan een beroep op de hulp der Kerk, toen de burchten als zoovele vestingen de wereld in dienstbaarheid hielden en het zwaard slechts kon neergeslagen worden door het Kruis? In dien donkeren en geweldigen tijd heeft de Kerk schitterend haar hooge roeping vervuld. Nooit deed een volk, vertreden onder de hoeven van het geweld, gekneveld en verdrukt door de dwingelandij der vorsten, tevergeefs een beroep op Rome. Wanneer koningen in Gods schepping huis hielden als monsters, stortte de banbliksem der Pausen onverbiddelijk op hun hoofd neêr, en geen wapengeweld kon hen beschutten tegen het vonnis van het goddelijk gezag, dat opkwam voor het recht der verdrukten.
Het spreekt vanzelf, dat de vorstelijke macht, aangeblazen door de drift des hoogmoeds, zich niet altijd voor de uitspraak des Pausen wilde buigen, en dan ontstonden die geweldige botsingen tusschen het recht en het geweld, waarbij het eerste in de meeste gevallen overwinnaar bleef. Ook de engelsche geschiedenis heeft van die botsingen gekend, maar onder deze is er geen zoo grootsch en verheven, al trokken van weerskanten ook geen legerscharen in den strijd op, als die tusschen Hendrik H, koning van Engeland en Thomas Becket, bisschop van Kantelberg.
De vader van Thomas Becket was een saksisch grondeigenaar, wiens voorvaderen, ten spijt van het normandische Doomsday-book, hunne goederen hadden blijven behouden. Mede ter kruisvaart getogen, maakte hij in Klein-Azië of Syrië kennis met een muzelmansch meisje dat zoozeer aan hem gehecht was, dat, toen hij weêr naar Engeland teruggekeerd was, zij rust noch duur meer vond in haar land en het besluit nam hem op te zoeken, waar hij zich ook bevond. Zij kende van het Engelsch niets meer dan de woorden Londen en Becket en met deze wetenschap ging zij aan boord van een engelsch schip, dat kruisvaarders naar huis terugvoerde. Te Londen gekomen, liep zij de straten langs, roepende: Becket, Becket! Hij, die dezen naam droeg, bevond zich juist te Londen, en daar het vreemde doen van het meisje zich spoedig door de geheele stad verspreidde, kwam het ook hem ter ooren. Hij ontving haar zeer hartelijk en vriendelijk en de oude vriendschap was spoedig hernieuwd. Nadat zij genoegzaam in de kristelijke godsdienst was onderwezen, ontving zij het doopsel en werd daarna met hem in het huwelijk verbonden.
Uit dat paar is de groote engelsche kerkvoogd en martelaar voortgesproten. Thomas Becket, ofschoon niet tot den adel behoorende, ontving niettemin eene zorgvuldige opvoeding, hij werd onderwezen in alle hoofsche kunsten van zijnen tijd en behoorde, zoowel wat lichaam als geest betreft, tot de bevoorrechten van zijn geslacht. Nog ruimer gelegenheid om zich in de wetenschap van zijn tijd te bekwamen, werd hem opengesteld door de vaderlijke belangstelling, die hij den aartsbisschop van Kantelberg, Theobald, wist in te boezemen. Deze zond hem naar Bologna om het kerkelijk en burgerlijk recht te leeren, daar hij groote plannen met zijn veelbelovenden beschermeling voorhad. Theobald, die als aartsbisschop van Kantelberg als de rechterhand des konings en als de tweede persooon in het rijk gold, bleef niet in gebreke den jongen man op allerlei wijze bij Hendrik H aan te bevelen, zoodat Thomas, van het buitenland teruggekeerd, reeds het pad voor zijn schitterende loopbaan open vond.
De koning, na zich van zijne groote bekwaamheid en aanleg overtuigd te hebben, benoemde hem spoedig tot kanselier des rijks, de hoogste waardigheid, welke hij te verschenken had. Bovendien schonk hij hem nog de titels van proost van Beverley, deken van Hastings en constabel van den Tower, terwijl hij hem ook nog in het bezit stelde van de twee baronieschappen Eye en Berkham en als hoogste blijk van zijn vertrouwen hem de zorg voor de opvoeding van zijn zoon Hendrik opdroeg. Thomas Becket was iemand, die de hooge waardigheden, waartoe hij beroepen was, door zijn persoon en zijn optreden luister bijzette. De machtige kanselier was alom geacht en geëerd. De geschiedschrijvers weiden breed uit over de pracht, welke hij in zijn dagelijksch leven en vooral op zijne ambassades, hetzij naar het fransche hof of naar Rome ten toon spreidde. Dat vertoon van vorstelijken luister was echter geen offer aan zijne ijdelheid, maar aan den glans van zijne hooge waardigheden, zooals spoedig genoeg uit zijn verder leven zal blijken.
Zijn beschermer Theobald kwam te overlijden en daardoor de aartsbisschoppelijke zetel van Kantelberg vacant. Het was moeielijk den geschikten man te vinden voor dien zetel, den machtigsten en aanzienlijksten van het rijk, en nog moeielijker viel de keuze, daar verschillende omstandigheden een energiek en krachtig man op den bisschopszetel van Kantelberg eischten. Hendriks keuze viel ten laatste op Thomas Becket, die de benoeming aannam. Na eerst de priesterlijke waardigheid ontvangen te hebben, trad hij in zijne hooge en heilige bediening als aartsbisschop van Kantelberg op. Maar met het aantrekken van de purperen toog legde de aartsbisschop voor altijd den hoveling af, om slecht[...] als prins der Kerk, als herder der kudde, als vader der geloovigen op te treden en Hendrik vergiste zich zeer, wanneer hij dacht in den aartsbisschop van Kantelberg den ouden hoveling terug te vinden. Thomas Becket, tot bisschop verheven, wilde, om in het vervolg geheel en al voor zijne hooge roeping te leven, met alle wereldsche beslommeringen breken, en legde, met het terugzenden van het rijkszegel, zijne waardigheid van kanselier neêr. De koning was hierover ten hevigste vertoornd, maar moest niettemin in het feit berusten. Ook het optreden van den nieuwen bisschop wekte onmiddellijk de ergernis van Hendrik op, die gemeend had in hem een geschikt werktuig voor zijne plannen van binnenlandsch kerkelijk bestuur te vinden.
Het zou hier de plaats zijn om in een enkel woord de verhouding tusschen Kerk en Staat in de middeleeuwen en in het bijzonder de staatkunde van Hendrik H ten opzichte van het kerkelijk vraagstuk van zijn rijk in het licht te stellen, maar de ruimte, waarover wij beschikken, laat dit niet toe. Genoeg zij het dus hier aan te merken, dat Thomas Becket, als aartsbisschop van Kantelberg onmiddellijk als een wakkere kampvechter optrad van de kerkelijke rechten, die door Hendriks eerzucht niet weinig geschonden werden. Spoedig kwam het dan ook tot eene openbare breuk tusschen den aartsbisschop en den koning. Hendrik had eene vergadering van bisschoppen laten beleggen, met het doel om de kerkelijke hiërarchie van zijn land geheel in zijne macht te krijgen; daar deze vergadering echter niet de gewenschte resultaten opleverde, beriep hij een andere, waarin behalve de bisschoppen ook de baronnen zitting hadden, en waarin hij door vreesaanjaging de constitutie van Clarendon, waardoor in het vervolg het kerkelijk bestuur in Engeland geheel van 's konings believen afhankelijk was, wist te doen aannemen. Thomas Becket weigerde echter deze constitutie te erkennen, die hij als eene verkrachting van de rechten der Kerk brandmerkte.
Dit was voor den koning een nieuwe reden tot verbolgenheid. Hij meende echter een middel in handen te hebben om den bisschop te dwingen. Hij legde zijn bisdom namelijk onder zulke zware lasten, dat Thomas Becket in de onmogelijkheid kwam de geëischte sommen op te brengen. In zijn vol ornaat begaf hij zich naar het vorstelijk paleis, om den koning zijn onrechtvaardig gedrag onder de oogen te brengen; de koning wilde hem echter niet ontvangen en het scheelde weinig, of de bisschop ware smadelijk aan de deur gezet. De spanning was thans zoo hoog geklommen, dat de aartsbisschop zich niet langer veilig achtte in zijn land; in een monnikspij verkleed, stak hij het Kanaal over, om zijne zaak, de zaak des rechts, in handen te stellen van Paus Alexander en ook van den koning van Frankrijk.
Paus Alexander stelde den moedigen aartsbisschop geheel en al in het gelijk, en toen Hendrik zoover was gegaan, dat hij al de aanhangers van den aartsbisschop uit zijn rijk verbande, sprak hij over de ministers van Hendrik en over de aanleggers van dit schandelijk bedrijf de excommunicatie uit. De koning begon