‘ook ik behoor tot de partij en heb haar met hand en tand voorgestaan.’
‘Dat dacht ik wel, mijnheer,’ hernam de herbergier, eveneens lachend.
‘Wel, hoe kunt gij dat denken?’ vroeg de majoor eenigszins uit het veld geslagen.
‘Wel, mijnheer, omdat ieder edeldenkend mensch tot de partij moet behooren,’ vleide de herbergier.
‘En werden de strooibiljetten van gisteravond veel gelezen, vriend?’
‘Gelezen, mijnheer! Ik kan u op mijn geweten verklaren, dat mijne klanten ze elkander letterlijk uit de hand rukten, mijnheer. Maar welke taal ook! En hoeveel overtuiging spreekt uit ieder woord, mijnheer! Arme tegenpartij, er blijft geen stuk van heel, mijnheer!’
De herbergier scheen in de wolken en de majoor ook.
‘Gij spreekt als een boek, vriend,’ hernam de laatste, ‘kom, nog twee halfjes cognac!’
Toen de herbergier het bestelde gebracht en weder plaats genomen had, vervolgde deze:
‘Dat zal een vreugde geven, mijnheer, als het goed afloopt; ieder weldenkend mensch zal er zich over verheugen, mijnheer. Wie echter op zijn neus zal kijken, is die bluffert van een majoor, die er zoo ongenadig heeft langs gehad, mijnheer.’
DE INDISCHE VIJGEBOOM.
Majoor Van Stouten had juist zijn cognacje aan den mond gebracht, toen hij zijn naam zoo onverwacht en op zoo weinig vleiende wijze in het gesprek hoorde mengen. Van toorn en verontwaardiging liet hij het glaasje uit de hand vallen, zoodat het onzacht op den vloer te recht kwam en in stukken vloog.
‘Hel en duivel!’ bulderde de beleedigde en verontwaardigde majoor, ‘hel en duivel, verrader, dat zal je berouwen, mij die poets gespeeld te hebben!’ en met de vuist op tafel slaande, sprong ook het tweede glaasje van ontzetting op den grond en aan stukken.
De waardige herbergier was over dien onverwachten uitval niet weinig verbluft en verslagen. Een oogenblik dacht hij, dat zijn bezoeker hem verkeerd mocht begrepen hebben en wendde hij nog pogingen aan om den storm te bezweren.
‘Maar mijnheer heeft toch zelf gezegd, dat mijnheer het strooibiljet uitmuntend vond,’ verontschuldigde zich de brave man, ‘en mijnheer behoort toch ook vast tot de vrienden van Securitas.’
‘Hel en duivel, ben je razend, kerel! Ik een Oude! Zoo iets heeft men majoor Van Stouten nog nimmer in het aangezicht durven zeggen!’ klonk het op heftigen toon uit den mond van den beleedigde.
De rampzalige herbergier was verpletterd, en met neêrgeslagen oogen stond hij, als een misdadiger voor zijn rechter, tegenover den diep gekrenkten majoor. Die erbarmelijke houding en het arme-zondaarsgezicht ontwapenden echter eenigermate de billijke gramschap van den beleedigde. Hij achtte het trouwens beneden zich, aan zulk een lagen en verachtelijken vijand vele woorden te verspillen, waarom hij, na een gulden op de tafel te hebben geworpen, in hoogst opgewonden stemming, doch zonder verder een woord te spreken, de herberg het Gouden Hert verliet.
Deze alleronaangenaamste ontmoeting zou niet de eenige teleurstelling zijn, welke de ongelukkige majoor dien dag ondervond. Nauwelijks bij zijne nicht aangekomen, werd hem als morgengroet het liefelijke woord ‘verrader’ naar het hoofd geworpen, en na eene heftige scene kwam het er uit, dat hij den vorigen avond voor verkiezings-agent der Ouden gespeeld en strooibiljetten had doen rondbrengen, eene aanbeveling bevattende van den candidaat van Securitas. Na zich suf gedacht te hebben, ging er eindelijk een licht voor hem op: hij moest den vorigen dag uit den waggon van den Astadschen trein een verkeerd valies medegenomen hebben, of, zooals hij zich uitdrukte, hij was het slachtoffer van dien gladden pennelikker geworden. Hij verwenschte thans zijne onachtzaamheid, welke hem had doen verzuimen de strooibiljetten behoorlijk na te zien, - maar het was te laat.
Na deze vreeselijke ontdekking durfde de rampzalige majoor zich dien dag niet meer in het openbaar vertoonen: nog dien eigen voormiddag keerde hij naar zijn afgelegen buiten terug, waar hij, in gezelschap van een paar flesschen ouden Bourgogne, de ondervonden teleurstellingen trachtte te vergeten. Zonder dien machtigen trooster zou hij zich den ongelukkigsten der stervelingen gevoeld hebben.
Het ongeval van majoor Van Stouten belette intusschen niet, dat er op den dag der verkiezing over het geheele district een groot animo heerschte. Daartoe waren van beide zijden alle mogelijke en onmogelijke middelen te baat genomen, welke ongeveer tot drie hoofdbestanddeelen herleid konden worden: beloften, klinkende munt en het koffiehuis. Het scheen nog altijd twijfelachtig wie der beide candidaten de overwinning zou behalen, ondanks de zeer optimistische beschouwingen van den waardigen herbergier uit het Gouden Hert, beschouwingen, die trouwens weinig succes gehad hadden. Intusschen was het zeker dat men van weerszijde zijn best gedaan had, blijkbaar aan de ongemeene drukte op straten en wegen, in de koffiehuizen en bij de stembus. En toch was het weder afschuwelijk. Als of het met bakken uit de lucht gegoten werd, stroomde het hemelwater uit de dicht opeen gepakte wolken. Men zou er geen hond doorgejaagd hebben, - trouwens, onze huisdieren bezitten geen stemrecht.
Hoevelen, of liever hoe weinigen - geene honden namelijk, maar kiezers - door het booze weder afgeschrikt bij de Ikskuizer verkiezing tehuis bleven, is ons niet gebleken; het zou ook moeielijk geweest zijn er eene vertrouwbare statistiek van op te maken. Ons is slechts de vermeldenswaardige bijzonderheid van twee kiezers ter oore gekomen, van welk geval wij onzen lezers een trouw verslag willen geven.
Ongeveer drie kwartier gaans van Ikshuizen ligt het dorpje Zuidwijk; de kleine gemeente bezit geen eigen stembureau, zoodat de kiezers in de stad moesten gaan stemmen. De meerderheid der bevolking van Zuidwijk kon er echter vrij koel onder blijven, daar de te lage aanslag harer belastingbiljetten haar van het nooit volprezen stemrecht buiten sloot. Onder de weinige begunstigden, die zich in het bezit hunner volle staatsburgerlijke rechten verheugen mochten, behoorde in de eerste plaats de schoolmeester van het dorp. Wel kon hij zich op geen vorstelijk inkomen beroemen en had hij werk het evenwicht tusschen zijn budget van inkomsten en uitgaven te bewaren, maar hij was door het gemeentebestuur met eene woning gezegend, waaraan vele deuren, vensters, schoorsteenen en vijf en twintig gulden belasting annex waren. Tot de overige uitverkorenen behoorde boer Teeuwes die de uitgestrektste boerderij van het dorp bezat.
De schoolmeester en boer Teeuwes waren zeer nauwgezette lieden, die hun plicht boven alles stelden en daarbij niet weinig trotsch waren op hun recht, om als vrije burgers van den vrijen nederlandschen Staat hun stembiljet in de bus te mogen werpen. Deze model-burgers lieten zich in de uitoefening van hun kiezersplicht door regenbui noch slijkerigen weg weêrhouden, zooals overtuigend bleek uit de omstandigheid, dat wij ze beiden in de herberg het Zwaantje aantreffen, om na het nemen van eene kleine hartversterking den natten tocht naar Ikshuizen en het stembureau te aanvaarden. Er bestond echter een groot verschil tusschen de beide ijvervolle kiezers: terwijl de schoolmeester met gloed en warmte de partij der Nieuwen aanhing, was boer Teeuwes een onwrikbaar voorstander van de beginselen der Ouden. Wij kunnen deze bijzonderheid mededeelen, zonder vrees van de geheimen der beide kiezers te verraden, daar noch de een noch de de ander zijne politieke overtuiging onder stoelen en banken stak en het gansche dorp sedert lang wist, dat de schoolmeester een ijverige Nieuwe en boer Teeuwes een dito Oude was. Het verschil van richting belette intusschen niet, dat het voorbeeldelooze tweetal eendrachtig zijn glaasje dronk en even eendrachtig in elkanders gezelschap ter stembus zou gaan.
‘Een malsch weertje,’ sprak de boer, met een bedrukt gezicht door het zwart berookte horretje voor het raam van de dorpsherberg turend, ‘een malsch weertje, meester, maar minder lekker om naar de stad te gaan.’
‘Ja, Teeuwes,’ sprak de meester, ‘we moeten er hier heel wat voor doen! Dan hebben die stadsche lui het toch vrij wat gemakkelijker: ze gaan een of twee straten door en ze zijn bij de stembus.’
‘Ik wilde wel, dat ik niet behoefde te gaan stemmen, maar...’ meende de boer.
‘Ik ook, maar...’ herhaalde de schoolmeester.
‘Gij stemt zeker voor den candidaat der Nieuwen?’
‘Natuurlijk, - en gij voor dien der Ouden?’
‘Dat spreekt vanzelf, maar... maar.... weet ge wat we doen moesten?’ vroeg op eens boer Teeuwes.
‘Wat dan?’
‘Stilletjes tehuis blijven, meester....’
‘Teeuwes!....’
‘En zonder aan onzen plicht als kiezers te kort te schieten.’
‘Dat is onmogelijk, Teeuwes!’
‘Het gaat heel goed, meester; gij stemt voor mijnheer Noordeloos, ik voor mijnheer Visser. Zoo wij beiden van de stembus weg blijven, heeft ieder eene stem minder; zóó kan onze onthouding geen invloed op den uitslag der stemming uitoefenen. Heb ik gelijk of niet, meester?’
‘Gij hebt gelijk, Teeuwes, - een heerlijke inval! Kom, in den kachel met onze stem briefjes!’
Zoo gezegd zoo gedaan, en toen de beide biljetten tot asch verbrand waren, keerden de twee mannen huiswaarts, zonder dat ze hun geweten hadden behoeven te verontrusten, en in het bewustzijn naar plicht en geweten gehandeld te hebben.
Wij bevelen den practischen inval van boer Teeuwes in wijder kring aan.
(Wordt vervolgd.)