De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
XIII.Toen die lange en bange nacht ten einde liep, hadden de beeldstormers alles in de kathedraal vernield, geen altaar was gespaard, geen beeld staande gebleven en de prachtige schilderingen op de kolommen en aan het gewelf waren geblaakt en bewalmd door de vlammen en de rookwolken; het pronkjuweel der architectuur, waarop het geheele vaderland steeds vele eeuwen zoo trotsch ging, was nog slechts een ruïne. Bij het aanbreken der morgenschemering verlieten de muitelingen de kerk, als schuwden zij het licht, ofschoon hunne toomelooze vernielingszucht nog niet bevredigd was, want toen zij bij het uitgaan zagen dat de doopvont gespaard was, vielen zij met vernieuwde woede op dat kunstgewrocht aan. De fabriekmeester Jan van Lijbergen, die zich niet had kunnen losrukken van het gebouw, waaraan hij zijne beste krachten had besteed, waaraan hij met geheel zijne ziel gehecht was, snelde op het geluid der hamerslagen toe om dat meesterstuk te redden, doch hij kwam te laat, want de vont lag reeds in stukken op den grond verspreid. Het gelukte hem intusschen de brokstukken naar de bouwloods te doen dragen en 't is aan zijne ijverige bemoeiingen te danken geweest, dat dit kunstgewrochtGa naar voetnoot(1) behouden is gebleven. De laatste beeldstormer had nu dit schouwtooneel der verwoesting verlaten. ‘De kerk was eindelijk ledig geworden,’ zegt HezenmansGa naar voetnoot(2), ‘ledig van alles; zij, vroeger schitterend van harmonij en hemellicht, was in een woestijn herschapen en geleek een uitgestorven koningshuis; de nacht des rouws was gekomen, na zooveel schitterende vreugdedagen door haar beleefd, en niemand zou meer op hare feesten verschijnen; hare priesters waren verdreven en zij met leed overladen!’ Daarmede was echter alles niet geëindigd, want de beeldstormers begaven zich, na het verlaten der St.-Jan, naar 't klooster der | |
[pagina 251]
| |
Predikheeren, waar de tooneelen van dien rampzaligen nacht vernieuwd werden, en bleven dien dag het werk der verwoesting voortzetten in de vrouwenkloosters en in de conventen buiten de muren. De stad verkeerde in een volslagen oproer. Men hoorde openlijk dreigen, dat al de priesters en kloosterlingen vermoord zouden worden. Men meent dan ook zeker te weten, dat bisschop Sonnius zijn behoud in de vlucht heeft moeten zoeken, zoo als vele priesters met hem; 't is evenwel zeker, dat de deken van het kapittel en een aanzienlijk getal geestelijken het gevaar getrotseerd hebben en gedurende de beroerten voortdurend in de stad gebleven zijn. De regeering was natuurlijk ook niet meer veilig, de meeste overheidspersonen hadden reeds de vlucht genomen, even als de meest gegoeden, zoodat op den 11 october nog slechts de drie jongste schepenen aanwezig waren. Men meende, dat ook de schout de stad reeds voor goed had verlaten, doch in den avond van dien dag bezocht hij, vermomd in de kleederen van zijn dienaar, de koninklijke commissarissen, hen aansporend met hem de vlucht te nemen, zoodra zich daarvoor een gunstige gelegenheid aanbood. Na drie dagen gelukte hem dit. Eer wij tot de hoofdpersonen van ons verkaal terug keeren, meenen wij een vluchtig overzicht te moeten geven van de gebeurtenissen, welke binnen 's-Hertogenbosch plaats grepen, alvorens weder dagen van kalmte voor de stad mochten aanbreken. Zóó groot was de vrees voor het consistoriale schrikbewind en voor de vagebonden, die zich sedert augustus in de stad genesteld hadden, dat niemand den moed had om daar het gezag te gaan handhaven, toen de koninklijke commissarissen aan den Raad van Brabant den waren toestand hadden blootgelegd. Het was ook te vergeefs dat men den kanselier van Brabant, Jan Scheyfve, daartoe aanspoorde; slechts het onophoudelijk aandringen der gouvernante kon den eersten staatsdienaar bewegen het gevaar het hoofd te bieden en de gevaarlijke zending op zich te nemen. Toen de kanselier, vergezeld van Heer Jan van Merode op den 1 november binnen de stad kwam, waren daar door de drie jongste schepenen reeds flinke maatregelen tot herstel der orde genomen. Zij hadden voor rekening der stad openbare werken doen ondernemen, om het volk van het verder berooven der kerken en kloosters, die natuurlijk allen verlaten waren, af te houden, en niet slechts een nieuwe oproeping gericht tot de schutterijen en de burgers om elkander tegen plundering te vrijwaren, maar ook een gebod uitgevaardigd, waarbij alle landloopers, bedelaars en vagebonden, die zich sedert de eerste beeldstormerij met gansche scharen in Den Bosch gevestigd hadden, gelast werden de stad te verlaten, op straffe van met roeden de poort uitgegeeseld te worden. De ferme houding van den kanselier scheyfve boezemde het consistorie ontzag in, en hij waagde het na eenige dagen niet slechts den schout, Jacob van Brecht, weder binnen de stad te brengen, maar hem zelfs een lijfwacht van acht en veertig wapenknechten te geven. Toen deze maatregel de verbittering in zoo hooge mate gaande maakte, dat een openlijk gemor ontstond en men het zelfs waagde den schout met den dood te bedreigen, liet hij Van Brecht weder naar Brussel terug keeren en nam nu eene gewapende bende in soldij om de orde te handhaven, en ofschoon de kwaadwilligen niet nalieten alle pogingen aan te wenden om de soldaten, die zij ‘dievenleiders’ noemden, tegen de regeering op te ruien, bleef de rust ongestoord. De bevolking verkeerde intusschen in gestadigen angst, want herhaaldelijk werd het gerucht verspreid, dat de tooneelen der beeldstormers vernieuwd zouden worden, dat men het zilveren beeld van St.-Jan van het stadhuis halen en alle katholieken vermoorden zou, doch de kanselier scheen ontzag in te boezemen, men begreep, dat thans geweld met geweld te keer zou worden gegaan; het consistorie was niet alvermogend meer en moest voor de noodzakelijkheid bukken. Reeds weinige dagen na zijne komst had Scheyfve aan de regeering het voorstel laten doen, om de kerken aan de katholieken terug te geven onder dien verstande, dat het consistorie er twee zou behouden. De gilden, die, naar wij weten, voor een gedeelte de nieuwe leer waren toegedaan, bewilligden in eene beperking, ingeval het consistorie die van St.-Jacob, St.-Pieter, St.-Cornelis en St.-Anna zou behouden. Zoo naderde men het Kersfeest. Op Kersavond deed de kanselier den deken van het kapittel op het stadhuis ontbieden en verzocht hem, den volgenden dag in de St.-Jan een plechtige gezongen Mis op te dragen, wat dan ook werkelijk gebeurde. Nooit te voren had de kathedraal zulk een schaar van geloovigen, nooit zooveel godsvrucht gezien. Te midden der ruïnen weerklonk de jubelzang der blijde boodschap: ‘Eere zij God in den hoogste, en op aarde vrede den menschen van goeden wille.’ Nooit wellicht is een jubelzang uit zulke verscheurde gemoederen opgestegen, nooit wellicht zijn vreugdekreten zoozeer met tranen vermengd geweest! Nog kort geleden schitterde die heerlijke tempel in volle majesteit en thans.....? Doch aan het smartelijke gevoel, dat alle aanwezige geloovigen overweldigde, paarde zich de vreugde, dat men ten minste weêr mocht neêrknielen in dien eeuwenouden tempel, dat men zich weêr mocht verheugen in het bezit, al was hij ook ontdaan van alle sieraden, beroofd van zijne kostbaarheden, van zijne altaren en beelden. Van stap tot stap verder gaande, bracht de kanselier de regeering aan het verstand, dat het prediken der nieuwgezinden wel feitelijk door oproer binnen de stad gevestigd, maar daarom nog niet minder in strijd was met de wetten des lands, en de mannen van het consistorie eigenlijk nog altijd onder beschuldiging van muiterij stonden. Hij benoemde nu eene commissie, bestaande uit leden der regeering en van het consistorie, ten einde te bewerken, dat de predikanten niet meer binnen de muren zouden optreden. Na groote inspanning werd ook dit doel bereikt. Door de regeering werd, in overeenstemming met het consistorie en onder nadere goedkeuring der hooge regeering, een plaats buiten de St.-Janspoort aangewezen. Een toeval was oorzaak, dat de kanselier nog verder kon gaan dan hij voorloopig gemeend had. Het water kwam namelijk onverwacht opzetten, en daar nu de predikatiën niet op de aangewezen plaats gehouden konden worden en het eenmaal vast stond, dat binnen de muren geen godsdienstoefening gehouden mocht worden, bleef er niets anders over dan de predikanten te noodzaken de stad voor goed te verlaten. Van Diest en zijne collega's maakten zich dan ook reeds voor hun vertrek gereed, toen onverwacht eene gebeurtenis plaats greep, die de stad op nieuw aan bandeloosheid prijs gaf. De graaf van Megen verscheen namelijk met een leger voor de poorten. Zoodra die tijding zich verspreidde, ontstond een groot rumoer. De burgerij was namelijk zeer tegen den graaf ingenomen en had reeds lang met hem over heerlijke rechten overhoop gelegen; men meende dus niets goeds van hem te mogen verwachten. Het consistorie, met Agylaeus aan het hoofd, maakte van die verslagenheid gebruik, om het volk te doen gelooven, dat de kanselier zijn woord geschonden had en de stad in handen van haren vijand, den graaf van Megen, wilde leveren. Het volk sloeg weder tot muiterij over, er hadden samenscholingen voor de woning van den kanselier plaats, dien men zonder vorm van proces wilde ophangen. Zoodra nu het consistorie weder kans zag om den boventoon te voeren, vaardigde het zekeren Herman de Ruyter (dezelfde die later Loevenstein heeft verrast) naar Antwerpen af, en het gevolg hiervan was, dat hij den 16 februari terug keerde, vergezeld van een vreemdeling. Zij kwamen in een schuit den boom binnen; de vreemdeling was in een mantel gehuld, waaronder een pistolet verborgen was; hij droeg een hoogen vilten hoed en zijne beenen staken in roode kousen, naar den trant dier dagen gesneden en ‘geuzenkousen’ genaamd. Deze drieste Calvinist heette Antoni Bombergen, hij behoorde tot de verbonden edelen en was oud-kapitein van den prins van Condé. Brederode moet wel geweten hebben, dat Bombergen voor niets terugdeinsde, toen hij hem zond om zich van Den Bosch meester te maken en het gezag van het consistorie te herstellen, want zijne daad getuigde van ongehoorde stoutheid. Die man bleek wel voor zijne taak geschikt te zijn, want hij wist, vooral door het uitstrooien van allerlei ongerijmde geruchten en door het vertoonen van valsche brieven, waarin de landvoogdes Margaretha den graaf van Megen aanspoorde de stad niet te sparen, zich van het gezag meester te maken. De kanselier en Merode werden niet slechts streng bewaakt, maar moesten ellendige dagen doorbrengen en Bombergen, die met een onbegrensde macht heerschte, deed het geschut geducht op het leger van den graaf van Megen spelen, die zich eindelijk terugtrok. Die toestand duurde twee maanden en gedurende al dien tijd waren de katholieken verstoken van hunne kerken en bedeplaatsen en moesten voortdurend in vrees voor hun leven en hunne bezittingen doorbrengen. Intusschen hadden de opstandelingen in Vlaanderen een paar geduchte nederlagen geleden, en Brederode, die den tijdelijken dictator van 's Hertogenbosch herhaaldelijk moed en volharding had ingeprent door de belofte, dat hij hem bijstand zou zenden, zag zich eindelijk genoodzaakt te bekennen, dat de macht hem daartoe ontbrak. Het was een der jonkers van Batenburgh, die, in schipperskleeren vermomd, deze tijding binnen 's Hertogenbosch bracht. De stad was toen door de troepen zoodanig bezet, dat zelfs geen mondbehoeften binnen hare poorten gebracht konden worden, en daar Bombergen geen kans zag zijne positie langer te handhaven, verliet hij de stad, de partij vloekende, welke hij had gediend; de predikanten volgden hem spoedig. Nu opende de stad hare poorten voor de troepen des konings, het consistorie ontbond zich en de voornaamste leden vestigden zich te Hedel, waar zich ook de predikanten ophielden. Zoo diep had echter de regeeringloosheid en ongebondenheid gedurende een tiental maanden wortel geschoten, dat een voortdurende ontevredenheid bleef heerschen, die niet weinig werd aangewakkerd door den beruchten Everzwijn, die ook te Hedel woonde, doch elk oogenblik in de stad verscheen en met zijn geestverwant Agylaeus naar middelen uitzag om het verloren terrein te herwinnen. Keeren wij, na deze korte opsomming der voornaamste gebeurtenissen, tot ons verhaal terug. (Wordt vervolgd.) |
|