Vleescheters onder de planten.
Velen onzer lezers zien wellicht vreemd op, bij het lezen van den titel van dit opstel, en het moet dan ook gezegd worden, dat de natuurvorschers de wereld verbaasd hebben door de resultaten van hunne onderzoekingen.
Volgens hen toch bezitten we in onze hoven planten, van welker bestaan wij tot heden niets wisten en die, in zekeren zin, even bloeddorstig genoemd moeten worden als de verscheurende dieren in de warme gewesten.
Dat het roosje doornen had, welke de vingers wonden van hen, die de bloem plukken, wisten wij reeds lang, doch wij hadden ten minste de zekerheid niet gebeten te zullen worden en behoefden ook onze bloemen niet te ontvluchten zooals enkele diersoorten. Voortaan echter - zoo luidde de uitspraak der geleerden - zouden wij ook onder de planten onze boa's en hyena's, onze haaien en krokodillen hebben, in één woord er waren ‘vleescheters’ onder de planten, die even behendig hunne levende prooi vastgrepen en haar het bloed uitzogen als de bloeddorstigste tieger.
Hoe schrikwekkend die uitspraak ook moge klinken, tot geruststelling onzer lezers kunnen wij verklaren, dat de geleerden ons zonder grond bang hebben gemaakt. Onbezorgd kunnen wij in onze hoven wandelen en onze wateren bevaren, zonder dat wij behoeven te vreezen door eene bloeddorstige plant naar den bodem meêgevoerd te worden.
Maar, zal men vragen, waarom dan gesproken van vleeschetende planten? Zijn er wezenlijk zulke planten of zijn zij er niet? Zij bestaan en moorden inderdaad, doch hare slachtoffers zijn slechts insecten. De manier, waarop die planten zich van een insect meester maken, is intusschen niet gelijk aan de wijze, waarop de spin eene vlieg vangt, doch men kan haar het best vergelijken met een val, waarin een muis is binnengedrongen en haar de terugweg afgesneden is.
Een dief kan door het aanraken van eene hem onbekende mekaniek zich zelven vangen en in zijne gevangenis omkomen, zonder dat men daarom kan zeggen, dat hij door zijne gevangenis is verslonden. De vleeschetende plant heeft dezelfde werking als de gevangenis, dat is eene geheel passieve. Wel hebben de ‘geleerden’ aan de planten een dierlijk spijsverterings-vermogen toegeschreven, doch men heeft ook holen gevonden, die een mammouth verteerden. In onze noordelijke streken zwemt op de wateren eene plant, welke in hare bladkamers microscopisch kleine infusiediertjes opslorpt, maar daar tegenover staat, dat de vormlooze en onzichtbare zuurstof niet alleen vleesch, maar zelfs ijzer vernietigt.
Eene zoogenaamde vleeschetende plant heeft gewoonlijk een groot blad, en draagt aan haar stam kleine vingerhoedvormige kokerkens, waaraan eene klep is verbonden, bij wijze van een deksel op een bierglas. Zet zich een insect in het kokerke neêr, dan slaat de verraderlijke klep onmiddellijk boven den gevangene dicht. Het dierke sterft nu geen geweldigen, maar den langzamen hongerdood, en eerst daarna zuigt de plant de slijmdeelen van het gemakkelijk op te lossen insect in, doch laat de vleugels, pooten en het geraamte geheel over. Zoodra het laatste slijmdeeltje is opgeslorpt, opent zich de klep opnieuw.
Bij enkele soorten vindt men de kleine gevangenissen ook aan de punten der bladeren, terwijl bij anderen de bladeren zelven zich dichtvouwen en zoo het insect allen uitweg afsnijden.
Menigeen denkt misschien hier aan het bekende ‘kruidje roer mij niet,’ hetgeen eenzelfde verschijnsel te zien geeft, met dit verschil echter, dat zijn bladeren door de aanraking der hand terstond neêrvallen, in plaats van zich te sluiten; men heeft goed gedacht, want de werking is dezelfde.