De leeuw uit Juda's stam.
God de Heer is groot, groot is zijne liefde en goedertierenheid. Wij zijn geen weezen, de Kerk is geene weduwe meer. Wij hebben eenen Paus. Het Pausschap is onmisbaar voor het menschdom. Zooals het lichaam leeft van brood, zoo geeft de Paus aan de wereld het brood des levens, het brood der ziel. Zonder den Paus zouden de duisternissen komen over de aarde; zonder die zon zoude het menschdom, in diepen nacht gedompeld, den weg der dwaling, des ondergangs bewandelen, de wereld zedelijker wijze haar evenwicht verliezen.
De Paus is het rustpunt der maatschappij, de zedelijke as der aarde, het middelpunt der tijden. Daarom sterft ook de Paus niet. Eeuwig leeft Hij, tot het einde der tijden, als de zegevierende Kerk, om haar goddelijk Opperhoofd geschaard, het lied aanheft dat geen einde zal nemen.
Pius IX is niet meer, Leo XIII leeft.
Nooit was er heerlijker, treffender waarheid in 't geheimzinnige symbool der oudheid, dan de fenix. Hij werd geboren, uit zijne eigene asche, ter eeuwige jeugd. Nooit zoo waar het beeld van den koninklijken arend, met steeds verjongden vleugelslag, het luchtruim doorklievend.
Zooals het kruis, de boom des levens, eens geplant te midden van het Paradijs, op den kruisberg oprees, met den voet rustend in de graven der eerste ouders van het menschengeslacht, zoo gaat uit de catacomben der St.-Pieterskerk, uit de graven der Apostelvorsten, die achttienhonderdjarige reuzenstam omhoog, die de wereld met verbazing slaat en steeds nieuw leven put uit de onuitputtelijke bron. Breekt een tak onder den last der gouden vruchten, een ander schiet in zijne plaats, in groen loof en bloesenpracht. In die gezegende landen, die zich daar slingeren om den evenaar, ‘als een smaragdgroene gordel’ gaat zóó vrucht en bloem, dood en leven gepaard, onafscheidbaar hand in hand.
De groote doode is nauwelijk ter eeuwige rust ingegaan, nog weenden wij stille tranen bij het dierbare lijk, nog verdrongen wij ons bij de baar, om nog eens 't geliefde gelaat te zien, nog waren onze oogen op zijn graf gericht, - zoo trouw, zoo innig, hadden hem zijn kinderen lief; - daar galmt het als een levenskreet, een vreugdelied, een zegezang door 't wereldrond, als met eene herinnering uit den heiligen nacht: ‘Ik kondig u een groote vreugde aan, wij hebben eenen Paus! Leo XIII is zijn naam!’ - Iedere borst ademde vrijer, ieder hart klopte luider, en aller roepen, weenen, danken, bidden smelt samen in het eene: Heil, heil, Leo XIII!
Als een lied van verheerlijking, als een zang der onsterfelijkheid galmt het naar de eeuwige stad, zoo koninklijk gezeteld op haren troon der zeven heuvelen, en het klinkt met dezelfde liefde voor het graf van Pius, als voor den troon van Leo:
‘Heil! heil! wij groeten U, o Opperpriester van Jesus' Kerk, koning der Kerk, koning der zielen, koning der koningen, wij brengen u onze hulde in onwankelbare trouw, onze liefde uit 't volle kinderhart, ons geloof onwankelbaar in zijn overtuiging. Spreek, en aan de vier hoeken der wereld zal 't opstijgen als een koor: Credo! Credo!’
Ja! Sions weduweklachte nam spoedig een einde. Oog en hart naar omhoog gericht! sursum corda! Daar staat Hij, de Opperpriester, aan het hoogaltaar in Petrus' reuzenkerk, hoog verheven, in 't blank gewaad, de driekroon om de slapen, den blik ten hemel, de armen uitgestrekt ten zegen, het hart vol liefde, 't gebed op de lippen, aan zijne voeten, vorsten der Kerk, vorsten der aarde, het geheele kristendom neêrgeknield, om zijn zegen te ontvangen. Wat majesteit! wat oneindig grootsch schouwspel.
Ja, zij gingen in vervulling, bij den dood van den grooten Pius, de prachtige woorden van onzen grooten Vondel, toen hij van Alexander VII zong:
Ten leste stort de Roomsche stander
.......... met Alexander,
En treft ons met dien zwaren slag.
De hand van zulk een hoogbegaafde
ls koud. De wijze mond legt stom,
Waardoor d'onfaalbre Geest op aarde,
Zich in oraklen openbaarde.
De vader volgde Gods verkoornen
Op Kristus' spoor, gekroond met doornen
Van smart, gevlochten met geen vuist
Van heidenen, al 't onbesuisd,
Maar met de hand der onbeschaamden
Wien zulke lastren 't minst betaamden;
Zoo stond d'onnoozle Heiland bloot,
Getreên van zijnen dischgenoot.
Nu rust de martlaar, mat van kwijnen
En worstelen en bittre pijnen,
Geduldig zonder klacht of schrik
Geleden tot den laatsten snik.
Zijn voorbeeld leert ons stormen doorstaan
De kroon volgt na; de strijd moet voorgaan.
Was dit treffend waar in de dagen van Alexander VII, nog is het waar, zoowel voor de regeering van Pius als voor die van Leo.
‘Zoo groot een nazaat voegt den voorzaat Alexander.’
Millioenen juichen Hem hun welkom toe, wijden Hem hart en hand en wapenen! Het zwaard, - zoo het moet - de pen, het gebed, deze laatsten zijn ook wapenen, zwaarden ook, zweren trouw tot in den dood, aan den erfgenaam van den grooten Pius.
Elias is niet meer, Eliseüs staat in zijne plaats, den wonderstaf in de hand, den mantel des Zieners om de schouderen, met dezelfde zending bekleed.
Mozes is niet meer. Van verre zag hij het heilige, het beloofde land, begroette hij den dageraad der overwinning en Josuë rijst op om ons te leiden tot den zege, tot het beloofde land des vredes.
Een licht is er verschenen, wij hebben het gezien en toegejuicht, dat licht zullen wij volgen, zooals de drie gekroonde pelgrims uit het Oosten: Lumen de coelo!
Leo! zijn naam klinke den vijanden als een donder in de ooren, jage hun schrik in het harte! Slaat voor ons de ure van den strijd, wij kennen geen vrees, volgen zullen wij Hem in het heetste van 't gevecht, den leeuw uit Juda's stam, die den kruisstandaard draagt
Wat een onuitsprekelijk grootsch tafereel biedt de katholieke wereld, in dezen stond, iederen denker aan. Die katholieke wereld, één in liefde met den onvergetelijken Pius in zijn leven, één in droefheid en gebed bij zijn sterven, één in vreugde en jubel, liefde en gehoorzaamheid met Leo - steeds één hart en ééne ziel.
Wie kan zulks zien en niet uitroepen: de waarheid, de goddelijke waarheid die één is, is daar! zoo onveranderlijk, zoo onwankelbaar in den loop der eeuwen, zoo levend, zoo eeuwig!
Leo is de naam van dezen nieuwen Petrus, Leeuw! Een ware zoon uit 't koninklijke geslacht der leeuwen. Twaalf reeds voor hem droegen dien vorstelijken naam. Hij is een nieuwe schakel aan die gouden keten. Hij is waardig hun opvolger te zijn. De eerste leeuw maakte zijn herdersstaf tot een schild. Dat schild redde Rome, Italië, de Kerk, de beschaving, de toenmalige kristenheid. De slang der ketterij met hare veeltallige hoofden verplette hij den hoovaardigen kop. Een andere gekroonde barbaar boog nog voor zijn grootheid, eer hij zich ter ruste neêrlegde in 't graf.
De tweede, heilig als hij, groot als hij, verdedigde in 't Concilie van Konstantinopel geloof en tucht en kerkelijke opvolging.
In de gouden basiliek van Konstantijn en Sylvester, verschijnt de derde Leo, met de keizerskroon des grooten Karels in de gezalfde hand. Die Kersnacht zag het groote kristenrijk geboren worden, oprijzen op de bezoedelde, rookende puinen van den romeinschen kolos, den Staat-God, vergaan in zijn eigen bloedig slijk. Het was de heerlijkste schepping, die de geschiedenis ooit kende, en die schepping was het werk der Kerk, der Pausen.
De vierde en vijfde van dien naam, de vierde en de vijfde perel ook aan die gloriekroon van koningen en heiligen, redden Rome van het schandelijke juk der Turken, wisten, zooals Vondel zingt:
‘Den Ottoman te toonen, hoe Gods wapen,
De zon van 't Heilig Kruis, zijn halve maan verdooft.’
De negende schonk der Kerk een leeuw, den grootsten van allen, Gregorius VII, den balling van Salerno.
Leo de tiende zou de Augustus, de koning der letteren, der kunsten zijn; Leo de twaalfde ‘een leeuw en een Leo’ te gelijk, zooals de Romeinen hem noemden, en nu beklimt Leo, de dertiende van dien naam, Petrus' Stoel, zoo rijk aan heilige Opperpriesters, groote mannen, groote koningen, weldoeners der menschheid. Voor Hem zij onze jubelkreet, onze heilwensch, ons gebed. Ja! ons gebed. Vreeselijk is de last, het kruis, dat Hij op zijn schouderen nam. De Pausen weten het, en toch ‘geduldig tot den laatsten snik,’ dragen zij dat zware juk, dat Alexander IV noemt: ‘een werk zonder rust, een werkzaamheid zonder uitspanning, eene zorg van elk oogenblik, die geen tijd doet ophouden, maar steeds vernieuwt.’
Laten wij der nieuwe ‘lei-star’ uit vol gemoed met Vondel toezingen, wat hij wenschte aan Alexander VII:
‘Dat bleek nog onlangs, toen de Keur
Te Rome een wijl verwacht,
Gelijk een ‘lei-star’ eindelijk deur
En 't lot des hemels ‘Peccius’
Verhief op 't hoogste altaar,
Met een gemeenen vredekus
En wensch: dat menig jaar,
De Kruisstaf door zijn vredestaf
Regeere in vrede en peis!’
En spreke Hij eens van Petrus' leerstoel, dan roepen wij Hem, zooals Flavianus op 't Concilie van Konstantinopel, den eersten Leo toe: ‘Petrus heeft door Leo's mond gesproken!’