De alligatorjacht op de Mississippi.
Amerika is niet alleen een wonderland, omdat het 't vaderland is van de Yankees, ook zijne natuurtafereelen, zijne schilderachtige bergen en onmetelijke prairieën, zijne diepe meren en ondoordringbare bosschen, zijne watervallen en groote rivieren, allen dragen zoozeer den stempel van het grootsche, dat men verstomt staat bij de verhalen der reizigers, die de natuurwonderen der Nieuwe Wereld met eigen oogen mochten aanschouwen.
Niets kan dan ook vergeleken worden bij den ontzaglijken reuzenstroom, aan welken de Indianen, in hunne dichterlijke beeldspraak, den naam van ‘Vader der wateren’ gegeven hebben. Ontspringende in eene streek, waar de eeuwige sneeuw den bodem dekt, spoedt hij zich met eene woeste vaart door bijna alle luchtstreken heen, en brengt den reiziger eindelijk in het land, waar de grashalmen door de verzengende zonnestralen zouden verdorren[...] indien zijn water ze niet de kracht gaven om tot eene ongeloofelijke hoogte op te schieten, en zoo zijne oevers een schilderachtiger aanzien te geven.
Verre van de talrijke kronkelingen te volgen, welke de natuur hem als het ware heeft aangewezen, om de onstuimigheid van zijne golven te matigen, en hem te dwingen eerst de landen vruchtbaar te maken, alvorens zich in zee te storten, voert hij met altijd toenemende kracht een verwoeden oorlog tegen de zwakke oevers, welke hij zelf heeft opgeworpen, beukt ze, werpt ze omver en zoekt dwars door de vlakten een nieuwen weg, waar hij weêr nieuwe hinderpalen vindt, welke hem meestal weêr naar de oude bedding terugdrijven. Hij verandert zoo dikwijls van bed, dat de bekwaamste schippers bij elke reis zijne oevers nauwelijks herkennen.
Wij willen ditmaal niet spreken van de meer dan romantische avonturen, welke men bij eene vaart op de Mississippi ondervindt, doch naar aanleiding onzer beide gravures, een zijner bewoners gaan opsporen, namelijk den gevreesden alligator.
Om den alligator te bevechten heeft men drie onvermijdelijke zaken noodig. Eerstens den moed om zulk een afzichtelijk dier onder de oogen te zien, tweedens eenige behendigheid in het hanteeren van de knods en ten derde de knods zelve. Meestal toch gebruikt de blanke jager uitsluitend dit wapen, om den alligator te dooden. Een goed gemikte slag op den kop van het ondier velt het oogenblikkelijk. Ik zeg een blanke jager, want de Indiaan doodt het op eene geheel andere wijze.
Het is een feit, door de ondervinding bewezen, dat de alligator minder vrees aan den dag legt voor een zwarte of roodhuid dan voor een blanke, en bovendien het vleesch van den eerste veel smakelijker vindt dan dat van den laatste.
De Indiaan jaagt daarom het dier met het geweer, met den lasso of met de zoogenaamde klem. Eene sterke stalen veer wordt gespannen en in een stuk vleesch verborgen. Aan de veer bindt men eene koord, die rondom een boom langs den oever der rivier wordt geslagen, terwijl het vleesch met de daarin verborgen veer over de takken van den boom wordt gehangen tot even boven de oppervlakte van het water. Wanneer de Indiaan daarmeê gereed is, neemt hij een schaal van een schildpad en slaat er met een houten hamer op. Bij dit geluid ziet men weldra den gedrochtelijken kop van den alligator boven het water uitsteken. Het dier krijgt de prooi in het oog en ziet ze met wantrouwen aan; langzamerhand wordt het stoutmoediger, of liever krijgt, zijne vreetzucht de bovenhand, het doet den muil open, bijt toe, trekt en is gevangen, want door den ruk aan de koord, ontspant zich de veer, welke in de kaken van den alligator doordringt.
In eene bewoonde streek komt het dier alleen des nachts uit het water om zijn voedsel te zoeken, dat bestaat uit schildpadden, kikvorschen, vogels en kleine wilde varkens, die aan de rivier komen drinken. In het water is het dier zeer vlug, doch op den vasten grond kunnen de korte pooten den langen staart en het zware lichaam niet dragen. Het kruipt meer dan het loopt en zijn staart maakt een diepe voor in het zand, niet ongelijk aan een, karspoor. In het water vreest de alligator de vervolging van den jager niet, doch is het dier op den oever en hoort het een verdacht geluid, of ziet het iemand naderen, hetzij mensch of dier, dan legt het zich plat op den grond en houdt zich bijna onbeweeglijk. Nadert echter de vijand, dan schijnt het eenigen moed te krijgen, het blaast zich op als de kikvorsch van Lafontaine en doet een geluid hooren als dat van den bruinen ibis.
De stoutste jager staat op het gezicht van het afschuwelijke dier, dat hem met geopenden muil afwacht, een oogenblik stil van schrik, doch weldra treedt hij nader, want hij weet, dat hij slechts de slagen van den staart van den alligator te vermijden heeft, om zeker te zijn van de overwinning.
De jacht met den lasso eischt de meeste behendigheid, en toch zal de neger zelden zijn worp missen. De strik wordt vastgehaald en het dier met alle macht op het land getrokken, om daar afgemaakt te worden.
Een beroemd engelsch reiziger, Waterton, verhaalt in een zijner werken de vangst van een alligator, zooals er wel nooit eene zal plaats gehad hebben en welke op bladzijde 205 is voorgesteld.
Een drietal negers hadden een alligator met de klem gevangen. De arme zwarten durfden het dier echter niet naderen en stelden voor het af te maken met eenige pijlen of een paar schoten. Doch Waterton wilde het geheel ongeschonden in zijn bezit hebben en daarom beproeven, den alligator den mast zijner boot als een reuzenlans in den muil te wringen.
Hij beval zijnen negers het monster boven de oppervlakte van het water te trekken. Het was een overgroot dier, welks kaaksbeenen bezet waren met rijen tanden, groot genoeg om een mensch met een enkelen beet te dooden. Zonder aan zijne vrees toe te geven, gelastte Waterton nu den alligator op het land te trekken, en verhaalt als volgt het einde van dit avontuur:
‘Ik stond op vijf meters afstands van den alligator; ik zag zeer goed dat hij alles behalve op zijn gemak was, en zonder veel complimenten wierp ik hem den mast mijner boot in den muil en sprong zelf op den rug van het dier. Eerst, schoof ik op de natte schubben af, doch weldra gelukte het mij er een steunpunt te vinden, waarna ik de voorpooten van het dier greep en deze op den rug vasthield bijwijze van een teugel.
Het monster begreep terstond dat ik hem met alles behalve vriendschappelijke bedoelingen gezelschap kwam houden en begon woest met zijn staart in het rond te slaan. Gelukkig zat ik dicht bij den kop, zoodat zijn slaan mij niet kon deren, doch ik had veel moeite om mij in evenwicht te houden. Voor de toeschouwers moet dit een buitengewoon gezicht geweest zijn.
Mijne negers brulden van pleizier, en daar zij nimmer zulk eene stoutmoedigheid gezien hadden, gaven zij op deze wijze hunne verbazing te kennen. Ik bevool hun toen den alligator verder op het zand te trekken, want ik vreesde, dat, indien de koord eens brak, ik met mijn paard in het water zou storten. Daar zou voor mij wezenlijk gevaar geweest zijn.
Men trok den alligator en zijn ruiter omstreeks twintig passen op het land, waar ik het dier den genadeslag toebracht. Het is de eerste en laatste maal geweest, dat ik op den rug van een alligator heb gezeten.’