De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 196]
| |
broederschap, had zich daar echter verschanst en verdedigde de kapel met den degen in de vuist. De beeldstormers waren woedend over dien tegenstand, zij liepen vloekend rond en geleken hongerige wolven, die een schaapsstal bestormden. De smid Cock Muesel had reeds te vergeefs verschillende breekijzers beproefd, anderen wierpen armen, beenen en hoofden van verminkte heiligenbeelden over het hekwerk, om er Beijens mede te treffen. Toen de bende van Willem Michielsz. opdaagde, werd de aanval met nieuwe verbittering herhaald, men had sterke touwen om de koperen pijlers geslagen, ten einde het hek om te trekken of te vernielen en zich zoo een doortocht te banen, doch de hopman De Gruijter verscheen ook spoedig met zijne schutters in het strijdperk en de gespierde en moedige jongeling beukte andermaal met zijn hellebaard links en rechts. Elke slag bracht een bloedende wond voort en bij elken stap dien hij deed hoorde men een smartkreet, want zijn wapen was geen oogenblik in rust. Het zou echter te bezien zijn geweest of hij zich daar wel staande had kunnen houden, want de overmacht was groot, doch er kwam eensklaps hulp opdagen. Het voorbeeld, door den hopman De Gruijter gegeven, had gunstig op de schutters gewerkt, die zich schaamden over de werkeloosheid, waartoe zij gedoemd waren. Al de schutterijen rukten naar de St.-Jan; eenigen posteerden zich buiten de kerk, anderen trokken met vliegende vaandels en geladen roeren naar binnen. Het bleek nu duidelijk, dat het gemakkelijk zou zijn geweest de verwoesting en heiligschennis te voorkomen, indien de overheid haar plicht had gedaan, want het meerendeel der beeldstormers maakte zich ijlings uit de voeten. Zij, die het nog waagden het wandalenwerk voort te zetten, werden op de punt der hellebaarden en pieken van de altaren verdreven, en de kerk was in een oogwenk schoongeveegd. LADY CLAYPOLE SMEEKT HAREN VADER OM GENADE VOOR DR. HEWET, NAAR SOUBRE.
Willem Michielsz., die wel brutaal en sluw maar niet moedig was, behoorde tot de eersten, die langs het noorderportaal de kerk verlieten. Daar verzamelde hij weder een bende om zich heen. ‘Kom maar meê, jongens!’ riep hij, toen hij zag hoe talrijk zij waren, ‘ik zal u nog werk genoeg verschaffen.’ En nu stormden de onverlaten naar het tegenover de kerk gelegen klooster der Predikheeren, waar de tooneelen der St.-Jan vernieuwd werden en den ganschen nacht voortduurden, zonder dat de overheid een enkele poging deed om dit te beletten. Daar stond nu de beroemde kathedraal geschon- | |
[pagina 197]
| |
den, onteerd! Hoe vele eeuwen waren niet voorbijgegaan, sinds de grondslag van dit pronkjuweel der architectuur werd gelegd; hoe vele geslachten hadden niet bijgedragen aan haren bouw en versiering, hoe vele duizenden en duizenden waren er niet van heinde en ver heen gestroomd, om aan hare schoonheid het hart te verkwikken en de genade en gunsten des Hemels af te smeeken, door de voorspraak der Zoete Lieve Vrouwe! Toen Surius, die de prachtigste kerken van Europa kende, eens onder hare honderd en vijftig voet hoogen koepel stond, moest hij onder den indruk van hare ontzagwekkende vormen uitroepen, dat aan haren luister en ongeloofelijke schoonheid niets ontbrak. En inderdaad, hoe indrukwekkend de kathedraal van St.-Jan ook thans nog moge zijn, men kan zich nauwelijks een denkbeeld maken van 't geen zij was, vóórdat de kannibalen der XVI e eeuw daar hun sabbat vierden. De gewelven en kolommen schitterden van kleurenpracht, op de wanden en in de gebrande glazen waren de verhevenste mysteriën des geloofs vertegenwoordigd, de kolommen prijkten met beelden van heiligen en de kerk telde meer dan vijftig altaren, waarvan sommigen meesterstukken genoemd moesten worden. DE GRAFTOMBE VAN DANIËL. O'CONNELL TE DUBLIN.
Zoo was het hoogaltaar (een zoogenaamd vleugelaltaar) rijk met snijwerk bezet en van binnen en buiten beschilderd en verguld door den beroemden Bosschenaar Hieronymus van Aken, den Dante der schilderkunstGa naar voetnoot(1). Het toenmalige oksaal was insgelijks met beelden en schilderwerk getooid; het droeg een altaar, aan den H. Petrus toegewijd, waarop een groot kruis stond. Aan elk der kolommen van het schip stond een altaar, versierd met beelden en schilderijen en blinkende van koper- en zilverwerk. Boven alles schitterde echter de hooge kapel. Daar waren schatten aan besteed. De koperen afsluiting kwam eerst in het begin der XVI eeuw gereed, en het altaar van die kapel, het schoonste der geheele kerk, was insgelijks door van Aken beschilderd. Hoe trotsch was de stad 's-Hertogenbosch en geheel het land op de kathedraal, toen daar in 1481 door Maximiliaan, Roomsch koning, het kapittel der orde van het Gulden Vlies werd gehouden. De souverein trok op den 25 mei met zijne ridders en de officiers der orde naar de St.-Jan. Zij verschenen gekleed in lange mantels van karmozijn satijn in het koor, dat met de kostbaarste tapijten behangen en luisterrijk versierd was. Ook Maria van Bourgondië verscheen daar met hare edelvrouwen, en na de H. Mis werd voor het hoogaltaar den ridderslag gegeven aan den jongen graaf van Charlois. De grijze Lannoy hing den vorstelijken telg den keten om en zijn gouverneur, Montigny, zwoer ten aanhoore der talrijke edelen en burgers, dat hij den jeugdigen vorst tot deugd en goede zeden zou opleiden. Was het niet de kathedraal van St. Jan, waarheen men van heinde en ver ter bedevaart toog? Zelfs graaf Arnoud van Gelre, een lid der Lieve Vrouwe broederschap, had zich gehaast, om voor het miraculeuze beeld neder te knielen, zoodra hij uit zijn kerker te Buren verlost was, en duizenden en duizenden kwamen daar als hij, om dank te brengen voor genoten gunsten, om kracht te zoeken voor den grooten strijd des levens. EEN OUDE TOREN OP SARDINIË.
| |
[pagina 198]
| |
Zoo stond daar nog kort te voren die beroemde kathedraal, in glans en luister, in volle majesteit, als een pronkjuweel der bouwkunde, als een heiligdom, waarvan de voorliefde vele eeuwen lang van geslacht tot geslacht was overgegaan. En thans? Nog altijd verhief de reusachtige toren op het kruis, ‘seer constelick ende cierlyck gemaeekt’, fier zijn kruin in het luchtruim, maar hij prijkte sinds den vorigen dag op een onteerd en verwoest heiligdom, dat herschapen was in een legerkamp van vijanden, die elkander met gelijke bitterheid bestreden. Het had niet mogen baten, dat de hopman De Gruijter en meer anderen hun leven waagden en de schutterijen de kerk schoonveegden, de geestkracht, door de verontwaardigde schutters aan den dag gelegd, was slechts van korten duur geweest. Zoodra namelijk de morgen aangebroken was, liet de overheid het zilverenbeeld van St.-Jan, het miraculeuze beeld, kelken, monstranzen, kappen, de juweelen en andere kostbaarheden der kerk, naar het stadhuis vervoeren. De schutters bewaarden de orde en de dekens der gilden stonden met hunne ambachten voor de benedenkapel, om genoemde voorwerpen, die daar bewaard werden, te bewaken. De mannen van het consistorie lieten zich echter niet zoo spoedig uit het veld slaan, dewijl zij wisten, dat de overheid geen geestkracht bezat en onder de schutters velen hunner aanhangers gevonden werden. De zon stond dan ook nauwelijks aan den hemel, toen de samenrotting in de nabijheid der kathedraal op nieuw begon. Willem Michielsz. deelde geld uit, Claes de Leeuw gaf aan den smid, Cock Muesel, en andere huurlingen nieuwe instructiën, en Agylaeus en Everzwijn mengden zich onder de schutters, die buiten stonden, en fluisterden dezen en genen eenige woorden in het oor. Jhr. Willem Borchgrave en de kerkmeester Jan van der Steghen, die door de regeering met het overbrengen der kostbaarheden belast waren, kweten zich nauwgezet van hunne taak, doch zij moesten midden in hunne bedrijvigheid woorden en toespelingen hooren, die maar al te zeer bewezen, dat veel kwaadwilligheid onder de schutters heerschte. ‘Gij moet u wat haasten,’ riep de een, ‘want langer dan tot twaalf uur willen wij niet hier blijven.’ ‘'t is schande, dat men ons hier den ganschen nacht zonder eten of drinken laat staan,’ snauwde een ander. ‘Als gij ons niet aflost, gaan wij heen, want de kerk is toch niet langer te behouden,’ riep een derde. Die woorden werkten zeer nadeelig op de afgematte en uitgehongerde schutters; de regeering bleef zich schuilhouden op het stadhuis, er was niemand die hen moed insprak of het beleid der zaak op zich nam, en zoo kwam het, dat de schutters werkelijk naar huis gingen, toen zij de kostbaarheden der kerk in veiligheid zagen. Onmiddellijk stormden nu de opstandelingen de kerk weder binnen, om het afschuwelijke werk van den vorigen dag voort te zetten. Waar was de hopman De Gruijter? Toen des nachts de beeldstormers uit de St.-Jan verdreven waren en het heiligdom aan de schutters en gilden was toevertrouwd, meende hij, dat men voor het oogenblik niets meer te vreezen had. Hij verliet onmiddellijk te paard de stad en snelde eerst naar Antwerpen, om den pastoor en Agnes van het gebeurde kennis te geven, en daarna aan het hof te Brussel bijstand te verzoeken, niet slechts tegen de opstandelingen, maar ook tegen de regeering, die haren plicht verzuimde en de stad ter prooi liet aan een paar honderd vagebonden. Hij moest, helaas, bij zijne terugkomst zien, dat het werk der vernieling voltooid was. De woestelingen, die voor de tweede maal de St.-Jan binnendrongen, hadden ladders uit de St.-Jacobs-kerk geroofd. Met behulp daarvan wierpen zij nu al de beelden neder; geen enkel altaar werd gespaard, men verbrijzelde al het koperwerk en roofde naar hartelust, middelerwijl de schutters en gildebroeders tehuis aan den maaltijd zaten. In dezen treurigen toestand besloten de fabriekmeesters op eigen gezag personen aan te werven, die de beeldstormers zouden bestrijden, doch daar hunne macht ontoereikend bleef om de gansche kerk te verdedigen, bepaalden zij zich tot het verdedigen en bewaken der kostbaarste voorwerpen. Zij verdeelden hunne gewapende manschappen rondom het sanctuarium, het orgel, de doopvont, den predikstoel en het beroemde spel des oordeels; zij verwijderden den steen uit het hoogaltaar en lieten op het kerkhof het metalen Christusbeeld van het kruis nemen. Zoo was dan de kerk in twee kampen verdeeld, terwijl Dominicus Beijens met den koster en zes gewapende knechten de kapel der Illustre broederschap, waarin zij zich hadden opgesloten, bleef verdedigen. De kerkmeesters zaten intusschen niet stil; zij vroegen en kregen van de regeering verlof, om in naam der stad zooveel gewapende mannen aan te werven, als zij noodig zouden achten, doch juist toen zij daarvan gebruik wilden maken en zich naar de bouwloods begeven, was het consistorie op het kerkhof vergaderd. Er ontstond een groot rumoer, het gemeen drong onder allerlei dreigende kreten op de kerkmeesters aan en het gelukte hen nauwelijks aan de handen der woestelingen te ontkomen. Het consistorie had zijn doel bereikt. Op hetzelfde oogenblik - het was den 24 augustus - werd de predikant Van Diest tusschen gewapende manschappen de kerk binnengevoerd. Hij besteeg den kansel en zekere Joost van Zoemeren, die met een vuurroer gewapend was, sprak tot hem in naam van het consistorie: ‘Ik geve u hier de kerk met de dekenij!’
(Wordt vervolgd.) |
|