[Nummer 21]
Pius IX. † 7 Februari.
De Tiber schrikt er van en Rome zit verdoofd;
Der volkren moeder trekt den sluier over 't hoofd
ln weduwlijken rouw; de slag is dan gevallen,
De slang die wordt gevoeld door millioenentallen,
Reeds lang gevreesd misschien, maar toch nog plotsling daar!
De Paus is dood, zoo klinkt de droefheidvolle maar,
Die uit de heuvlenstad weerkaatst langs de Appenijnen,
En als gevleugeld gonst langs de gespannen lijnen
En de aard met droefheid vult, een droefheid maatloos groot,
Van d'opgang van de zon tot aan haar avondrood.
Paus Pius is niet meer; wie drukt den weedom uit,
De grootheid van den ernst, dien 't woord in zich besluit!
Niet slechts een zuil viel om die 's Heeren tempel schraagde,
Een hoeksteen van 't gezag, waar alles wankte en saagde,
Niet slechts een fakkel werd een ster aan 's hemels trans,
Een fakkel die hier glom met bovenaardschen glans,
Niet slechts een mond werd stom, die trots 't geweld der tijden
Het recht handhaven dorst en de onschuld dorst belijden,
Maar ook een hart hield op te kloppen, dat bemind
Werd als een vader ooit bemind werd door zijn kind.
't Was liefde, maar niet slechts door 't harte hier verklaard,
Neen, dees aanhanklijkheid had niets gemeens met de aard;
Van hooger oorsprong streefde zij haar oorsprong nader,
En noemden wij den grooten doode ook onzen vader,
't Was godlijk vaderschap, een leenpand, hem van God
Geschonken, naar het woord van 't opperste gebod:
‘Weid mijne lammren, mijne schapen, Barcas zone,’
't Was het gezag van een verheergewade krone,
Maar om hem die haar droeg, smolt 't aardsche en 't hemelsch saam
En 't hart ook sprak zich uit in dezen vadernaam.
De groote lijder onzer eeuw is heengegaan,
De held van Christus' Kerk heeft afgelegd zijn baan,
De martelaar van 't recht is eindelijk bezweken,
Omkrans den doode met het overwinningsteeken,
Hij kwam en overwon. De wereld schrikt er van
En voelt het merk opnieuw, geslagen door zijn ban;
't Benevelde verstand schiet wakker door 't geweten
En noemt men zich ook vrij, men voelt den prang der keten,
En onverschilligheid en haat verkonden zelf
Den lof van die thans praalt aan 't hemelsche gewelf.
Wat leven was het zijn! O van den eersten dag,
Dat Rome hem voor 't eerst als sleuteldrager zag,
Wat heeft hij niet gezien, doorleefd en ondervonden:
Verraad van eigen volk en meineed aan verbonden,
De trappen, rood van bloed, dat sluipmoords dolk vergoot;
De dolle woestaardij, des oproers bondgenoot,
Het heilge schendende, de tempelen ontwijden,
De vlucht, de ballingschap, maar meer dan dat, het lijden
Der God getrouwe kudde en 't naamloos martlaarschap
Der Kerk, hem toevertrouwd als zichtbaar middlaarschap.
Een wereld tegen zich; maar als een Hildebrand
Wierp hij 't anathema, een bliksem in de hand,
Het wapen van Gods vloek om dwalingen te treffen,
Den trots te breken van die hoog zich wou verheffen,
't Beeld te verbrijzelen, het beeld van leem en zand,
En 't hoofd te splijten van den sturen dwingeland,
't ‘Non possumus’ gold niet alleen de Kabinetten,
Op meineed uitgeleerd, maar ook de bajonetten
Van 't driest geweld, maar ook den geest der ceuw. - Man Gods,
Wel was U toevertrouwd de heilge Petrusrots.
Maar dronkt gij ook den kelk van smaad en bitterheid,
Toch werd U troost niet slechts, maar glorie ook bereid;
Want uwe doornenkroon schoot goddelijke glansen
Toen gij het beeld van haar, Gods moeder, gingt omkransen,
De moederlijke maagd, die nooit onze erfsmet droeg; -
O troost, die uit het oog der vrouw U tegenloeg,
Wier glorie gij verkonde - of toen ge U voelde ontvonken
Door Hem, die eens om 't hoofd der jongren heeft geblonken,
In vuurge tongen en als godlijk waarheidsmerk
De onfeilbaarheid als recht, als leer verhieft der Kerk.
Man Gods, wij volgden U, wij hingen aan uw mond,
Die zooveel wijsheid van omhoog ons heeft verkond;
Held Gods, wij volgden U, getrouwe legerscharen,
En wisten evenmin van wanklen of gevaren;
Heirvoerder Gods, klonk eens uw hoog commando-woord,
Uw wachtwoord plantte zich van 't Oost naar 't Westen voort;
Gij volkrenherder, ja, wij hoorden tot uw kudde,
Beveiligd door uw staf, schoon half een wereld schudde;
Gij koning onzer eeuw, wij bogen voor U neer,
Want gij waart ons 't gezag, het middelpunt der leer
Ze ontnamen u de stad, kerkhof en heiligdom,
Der heilgen beendrenveld, de kerk van 't Christendom,
Het Rome, waar gij stierft, beroofd van kroon en Staten,
Maar onze liefde, ons hart, dat moesten zij u laten;
Uw priesters sperden ze in, uw zusters wierpen ze uit,
Uw kloosters braken ze in, uw kerkgoed werd hun buit;
Zij smeedden wetten om uw hoog gezag te fnuiken,
Verraders lieten zich als Judassen gebruiken,
Maar dood noch ballingschap, maar kerker noch gevaar
Vermochten op den moed der Godgetrouwe schaar.
Gij held en martelaar, wel heerlijk is uw dood!
Zoo sterft de zon, omhuld door 't gloeiend avondrood,
O Feniks, uit wiens asch een nieuwe zal verrijzen,
Om ons het ware spoor door nacht en dood te wijzen.
De Kerk zit treurend neer. Zoover de kruisvaan zwiert,
Wordt uw gedachtenis en uitvaart ook gevierd,
O groote doode, ster, die thans aan onze kimmen
Bezwemen zijt, om grooter, glansrijker te klimmen
Aan 't ander firmament, aan hooger hemeltrans,
Waar God als zonlicht straalt in onbewolkten glans.
|
|