De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 143]
| |
ondervinding, in mijn veelzijdigen werkkring opgedaan. Ik betuig evenzeer mijn eerbied voor de stoutmoedigheid van den graaf Van Brederode als voor de voorzichtigheid van den graaf Van den Berg, maar meen, onder verbetering, dat slechts één weg tot ons doel voert. 't Is te betwijfelen, dat wij op dit oogenblik voldoenden steun zullen vinden voor een gewapenden opstand, want de consistoriën meenen op goede gronden, dat de tijd daartoe nog niet gekomen is, en wie zich zonder die krachtige corporatiën waagt, is een verloren man. Daar staat echter tegenover, dat de moderatie, zoodra zij algemeen bekend is geworden, een verslapping van de geestdrift, met andere woorden, een bevrediging onder het volk te weeg zal brengen, en wij moeten niet vergeten, edele heeren, dat onze geloofsgenooten, voor wie de moderatie niet voldoende is, betrekkelijk zeer klein in getal zijn en op den bijstand van buiten vooralsnog niet genoeg gerekend kan worden. Daarom acht ik onze zaak zoo goed als verloren, wanneer wij den indruk, dien de moderatie onvermijdelijk te weeg moet brengen, wortel laten schieten, en is het mijne meening, dat wij haar onschadelijk moeten maken, alvorens zij nog algemeen bekend is geworden.’ ‘Maar door welke middelen?’ vroeg Brederode vrij driftig. ‘Door een wapen, dat veel verder reikt en ook veel scherper snijdt dan het zwaard, heer graaf,’ sprak Leclerc, ‘door verdachtmaking. Het is mijn volle overtuiging, dat noch de edelen, noch de consistoriën, noch de gilden zonder een vrij algemeene medewerking van het volk iets vermogen; het volk moet dus gekneed worden als het deeg in een bakkerstrog; de opinie moet den vorm aannemen, die haar door het eedgenootschap gegeven wordt.’ ‘Van dergelijke keuken-politiek heb ik geen verstand,’ zei Brederode, de schouders ophalend. ‘De fiere adelaar heeft geen oog voor het gewiemel der mieren, die nochtans een bedrijvig volkje uitmaken,’ sprak Leclerc glimlachend en met een eerbiedige buiging, daar hij voor alles den onstuimigen Brederode wilde bevredigen. ‘Het zwaard zal ook eenmaal in dezen strijd moeten beslissen, maar de opinie van het volk is de geduchte borstwering, waar achter wij ons moeten verschansen, en die borstwering behoort versterkt te worden. Eerst de pen en dan het zwaard. Het moet schotschriften en vlugschriften van allerlei aard regenen, wij moeten de moderatie verdacht maken onder den naam van moorderacij; de kracht van zulk een woord doet wonderen, wij zullen het wetsontwerp gehaat maken door te zeggen, dat de zoogenaamde matiging der plakkaten leugen en bedrog is en slechts dient, om ons gebonden in handen van de geweldenaars over te leveren; wij willen er op wijzen, dat men den strop en het zwaard voor het vuur in de plaats stelt en de inquisiteurs door bloeddorstige bisschoppen en rechters vervangen worden. Men vindt er onder de predikanten, die zeer bekwaam zijn in het opstellen van dergelijke geschriften, en de verspreiding kan aan de consistoriën overgelaten worden. Boven alles moet echter in die geschriften gezorgd worden voor het verhaal van martelingen, die sommige slachtoffers der inquisitie ondergaan hebben. Zoo zou men de terechtstelling van Jan Tuskaens te Oudenaarde, die tot den brandstapel veroordeeld werd omdat hij een priester de hostie uit de hand gerukt en onder de voeten vertrapt had, kunnen aanvoeren als een bewijs, dat de plakkaten nog even wreed gehandhaafd worden.’ ‘Dat gaat niet,’ sprak Agylaeus, ‘want de veroordeeling van Jan Tuskaens viel onder de termen eener strafvordering, veel ouder nog dan de plakkaten van keizer Karel en die trouwens algemeen is.’ ‘Dat kan geen bezwaar vinden,’ hernam Leclerc; ‘het publiek aast op gemoedsaandoeningen en die moeten opgezweept en geprikkeld worden, want waar het fanatisme den boventoon voert, kan het gezond verstand niet aan het woord komen.’ ‘Ik begin te gelooven, dat Leclerc gelijk heeft,’ sprak Brederode; ‘als wij het zoo ver kunnen brengen, dat het volk argwaan tegen de moderatie gaat koesteren, zou die voorgestelde wijziging en verzachting der plakkaten ons ten slotte meer voordeel dan nadeel bezorgen.’ ‘Het feit, door Jan Tuskaens gepleegd, zal echter alleen gunstig kunnen werken op hen, die de Roomsche Kerk verlaten hebben; ik acht het geenszins geschikt om onder de oogen te worden gebracht van de paapschgezinden, die in de politiek onze zijde kiezen, al ben ik ook voornemens te gelegener tijd zijn dood te wreken’Ga naar voetnoot(1). ‘Ik weet zeer goed, dat men met lijsterbessen geen vinken vangt;’ antwoordde Leclerc glimlachend, ‘daarom moeten de vlugschriften, waarin dergelijke zielroerende feiten staan, in den bekenden stijl geschreven worden, die de predikanten verraadt, waarvan de paapschgezinden een afkeer hebben en die zij daarom niet lezen. Er moet in die geschriften ook gezegd worden, dat tusschen de jaren '50 en '55 niet minder dan 100.000 slachtoffers der inquisitie om der geloofswille ter dood gebracht zijn.’ ‘Wie zal zoo iets gelooven?’ vroeg graaf Van den Berg. ‘Dat gelooft iedereen, wanneer het maar stoutweg beweerd wordt,’ antwoordde Leclerc; ‘het publiek bezit geen oordeel, het is geheel afhankelijk van de indrukken, die het ontvangt, het praat als een papegaai de woorden na, die men het onophoudelijk voorspreektGa naar voetnoot(2). Voor de ontevredenen onder de paapschgezinden behooren echter andere argumenten gebezigd te worden. Men moet hen naijverig maken op hunne rechten en privilegiën, die geschonden zijn, dewijl de Staten-Generaal over dat ontwerp geraadpleegd hadden moeten worden; het zal niet moeielijk zijn er op te wijzen, dat dit een nieuwe verkrachting onzer oude rechten en privilegiën is, een nieuw middel om de gevloekte centralisatie te voltooien, die de nederlandsche gewesten eerlang in een volslagen staat van slavernij zal dompelen.’ ‘Zeer goed, zeer goed!’ sprak Brederode, die zich de handen wreef. ‘Toch vrees ik, dat wij, althans hier in Brabant, dat doel niet zullen bereiken,’ gaf Everzwijn te kennen, ‘'t Is maar al te waar, dat een groot deel der burgemeesters en andere overheidspersonen met de moderatie ingenomen zijn; die mannen bezitten veel invloed en de burgerij is uit beginsel te afkeerig van opstand, om nog langer naar onze inblazingen te luisteren, wanneer zij feitelijk bewezen ziet, dat Spanje den weg der inschikkelijkheid inslaat.’ ‘Dat is zeer juist aangemerkt,’ hernam Leclerc, ‘en daarom moet ook de overheid bewerkt worden. Heeft men mij goed ingelicht, dan kan men van sommige burgemeesters en schepenen, die ons bondgenootschap reeds menige goede dienst bewezen hebben, verwachten, dat zij niet langer het verzet zullen steunen. Die lafaards moeten, mijns inziens, door een anoniemen brief bedreigd worden met openbaarmaking van hun politiek verleden en een gelijke aanklacht bij de hooge regeering, voor 't geval zij de moderatie steunen.’ ‘De ondervinding heeft mij reeds geleerd, dat dergelijk middel zeer gunstig werkt,’ zeî Agylaeus, ‘doch het kan tegenover de groote meerderheid der overheidspersonen niet gebezigd worden.’ ‘Daarom stel ik voor een strooibriefje te verspreiden, dat die mannen wel tot nadenken zal brengen, alvorens zij als ijveraars voor de moderatie optreden,’ hernam Leclerc. ‘Zie hier een schema, dat ik aan uw oordeel onderwerp; het draagt reeds de goedkeuring van het centraal-consistorie.’ Hij las toen het volgende voor: ‘Gij oversten, gij burgemeesters, gij schepenen, gij bevelhebbers der hoofdsteden van Brabant, gij zult in stukken gehouwen worden, zoo gij lieden toestemt, dat de moderatie der plakkaten op de godsdienst, zonder mededeeling aan den raad en toestemming der edelen, die het verzoekschrift geteekend hebben, en van de gemeenten, tegen hare oude rechten en privilegiën doorga’Ga naar voetnoot(1). Brederode betuigde zijne ingenomenheid met dit strooibriefje en al de overigen verklaarden, dat zij zich daarmede konden vereenigen. ‘Dan heb ik gisteren ook nog geheime instructiën van het centraal-consistorie ontvangen, waarvan ik u mededeeling wil doen,’ zeide Leclerc. ‘In de eerste plaats kan ik u bekend maken, dat een compromis der kooplieden tot stand is gekomen.’ Men kon aan al de aanwezigen zien, dat deze tijding als van het hoogste gewicht moest worden beschouwd. ‘De voornaamste kooplieden te Antwerpen en Amsterdam, die de reformatie zijn toegedaan,’ zoo vervolgde Leclerc, ‘waren sinds eenigen tijd leden der consistoriën; thans hebben zij eene overeenkomst gesloten en een plechtigen en onschendbaren eed afgelegd, dat zij elkander met lijf en goed zullen ondersteunen, de uitvoering der plakkaten en ook de moderatie naar vermogen beletten en eindelijk hunne rijkdommen ter beschikking stellen, om de geschonden rechten en privilegiën te heroveren.’ ‘Dat zet de kroon op het werk,’ zeî Everzwijn opgetogen. ‘Eensgezindheid en geestdrift vermogen veel, door verdachtmaking kan men de hartstochten opwekken, doch goud is de grootste hefboom, de dommekracht, waartegen niets bestand is. In Vlaanderen zijn duizenden werklieden broodeloos, in Duitschland hunkeren duizenden soldaten naar buit, het goud maakt hen allen tot onze bondgenooten, of liever onze kreaturen.’ ‘Het consistorie heeft dan ook reeds maatregelen genomen,’ hernam Leclerc. ‘Men is in onderhandeling getreden, om in Duitschland 4000 ruiters en veertig vendels voetvolk op wachtgeld te nemen, onder aanvoering van George van Holl en Wilmer van Munchhausen. Ook heeft het centraal-consistorie zaakgelastigden naar Frankrijk en Geneve gezonden. Zij hebben een onderhoud gehad met de hoofden der Hugenooten, die hen aanbevelingsbrieven gaven voor BezaGa naar voetnoot(2) te Geneve. Ten gevolge daarvan zijn een groot getal duitsche en fransche predikanten aangeworven onder de volgende voorwaarden: 1°. dat men hunne reiskosten van Geneve naar de Nederlanden zal betalen; 2°. dat zij eene wacht voor hunne veiligheid zullen hebben; 3°. dat men hun, wanneer zij den geest des volks voldoende bewerkt hebben, een voortdurend inkomen tot hun onderhoud zal geven. Zijn die predikanten eenmaal hier, dan volgen weldra honderden ballingen, die om staatkundige en andere feiten het land hebben moeten verlaten. Tot zoo lang maant echter het centraal-consistorie tot gematigdheid en voorzichtigheid aan, doch is het eenmaal zoover gekomen, dan mag niet langer geweifeld worden. De aanval op de kerken moet zoo algemeen mogelijk zijn, opdat alles als in één slag zal geschieden. De verschillende consistoriën zullen nog nadere instructiën ontvangen betreffende het sparen van preekstoelen en orgels, opdat de voornaamsten dier gebouwen onmiddellijk voor de dienst van het ‘zuivere evangelie’ in gebruik genomen kunnen worden.’ ‘En draagt Oranje van dat alles kennis?’ vroeg Brederode. ‘Ongetwijfeld, door zijn broeder Lodewijk,’ antwoordde graaf Van den Berg, ‘doch hij laat er zich niet over uit.’ Leclerc glimlachte. ‘Oranje weet dat spreken zilver en zwijgen goud is; laat hem zijn eigen weg gaan, wij zullen hem eenmaal ontmoeten,’ zeide hij. ‘Hebt gij nog andere mededeelingen van het centraal-consistorie te doen?’ vroeg de heer van Hedel. ‘Mijne instructien zijn afgeloopen,’ sprak Leclerc. ‘Dan willen wij aan tafel gaan,’ zeî graaf van den Berg. (Wordt vervolgd.) |
|