Eene wandeling in den winter.
Het Oosten blaast, het wintert fel,
't Is buiten vinnig koud:
Goddank! wij hebben turf en hout,
Al zijn de boomen wit als dons,
De grachten hard als lood,
Wat, wijfjelief! wat deert het ons,
Wij hebben warmen wijn en pons,
Aldus vangt Tollens zijn Winteravondliedje aan. Ook de dames, welke de fransche schilder J. Nettis ons voorstelt, kunnen zich blijkbaar evengoed als Tollens de weelde van den ‘warmen wijn en pons’ veroorlooven, wat echter niet wegneemt, dat ze voor het oogenblik eene kleine wandeling naar buiten boven de genoegens van haard en maaltijd verkiezen. Lang kan de tocht echter niet zijn: van het rijtuig dwars door den tuin naar het landgoed, dat zij willen bezoeken. Overigens duidt alles aan, dat de koude nijpend genoeg is en een ijzige wind de wandelaarsters in het aangezicht snijdt. Wij betwijfelen het dus of de dames, wie de snijdende koude zoo plotseling en blijkbaar onaangenaam op het lijf valt, wel met Claudius uitroepen:
Zie, zie mijn lieve boomen daar,
Wat staan ze rijk getooid!
Hoe sierlijk en hoe wonderbaar
Met ijzels wit gestrooid!
Van ondren af tot boven aan
Zoo hoog of laag de takken staan,
Gelukkig echter, dat de dames op onze gravure haar wintertochtje straks bij het vrolijk knetterend vuur en den verwarmenden maaltijd kunnen vergeten. Hoe menigeen, wien de nood in dit strenge jaargetijde naar buiten dringt, vindt bij zijn terugkomst zijn armoedig verblijf koud en ledig als het kale veld.