De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Thans biedt de natuur een geheel ander schouwspel aan. De opgaande zon, die velden en bosschen met een gouden gloed tint, begint haren loop voor dien dag aan een wolkenloozen hemel, een effen pad, dat geen spoor meer aanbiedt van de onmeetbare waterbergen, die zoo kort geleden loodzwaar boven de stad hingen. Wij zijn nog in de lente. Naarmate de dauw zich oplost, treden uitgestrekte velden met jeugdig, mollig gras te voorschijn; de wilde kastanje laat zijn panache in de zonnestralen schitteren en aan den eik en den beuk ontplooien zich de fluweelen blaadjes bij duizendtallen. 't Is of de natuur een overwinningsfeest viert na den strijd der elementen, zoo schoon is alles getooid, zoo juicht alles wat leven ontvangen heeft. De bloemen beuren lachend het hoofd weêr op, in het zwaar geteisterde kreupelhout tjilpen de vogels op hunne beschadigde nesten, de bontgekleurde meerkol huppelt met zijne onafscheidbare gezellin in het malsche groen en de nachtegaal doet zijn zwanenzang hooren; zijn stem is wel niet meer zoo krachtig als toen hij kwam om zijne woning op te bouwen, maar toch even diep en wonderbaar. De opgang der zon wordt ook begroet door een aantal menschen, die zich tusschen 's-Hertogenbosch en Hedel bewegen; zij schijnen echter niet in zulk een opgewekte stemming te zijn als alles, wat in de natuur ademt, want zij trekken zwijgend en met stroef gelaat daarheen. Het zijn meerendeels marskramers en werklieden, althans naar het uiterlijke te oordeelen, doch het werkpak van sommigen is zeer in tegenspraak met hunne handen, die wel nooit een beitel of truweel aangeraakt hebben. Men ziet ook schuiten op de rivier, die door flinke riemslagen voortgestuwd worden, en wagens op den weg met witte huiven, waaronder lieden verborgen zijn, die den koelen luchtstroom niet kunnen verdragen of niet gezien willen worden. Heerscht in de vogelenwereld buitengewone luidruchtigheid, die menschen zijn stil en afgetrokken; slechts hier en daar gaan er twee naast elkander, doch zij zien schuw rond alvorens een fluisterend gesprek aan te vangen. Naarmate de zon meer stijgt, neemt de beweging op den weg en op de rivier toe, en alles gaat Orthen voorbij om zich naar Hedel te begeven. Wij verzoeken den lezer ons te volgen naar een open plek in de nabijheid van laatstgenoemd dorp. Het uitgestrekte terrein is omgeven door een muur van wagens, en aan de uitgangen staan schildwachten, met zinkroeren gewapend. In het midden hebben marskramers hunne waren uitgestald, die bestaan uit bijbelvertalingen, schimpschriften tegen den Paus, de priesters en de kloosters en vertaalde gezangen en liedjes van den franschen predikant Marot. 't Is een zonderlinge markt. Uit de gesprekken die gevoerd worden kan men duidelijk hooren, dat er vele vreemdelingen zijn, die slechts met moeite verstaan kunnen worden. Vooral is dit het geval met vier personen, die met in 't oog loopende onderscheiding bejegend worden en door gewapende mannen omringd zijn. Met elk oogenblik komen nog menschen uit de nabuurschap toestroomen; enkelen zijn blijkbaar edelen, dat kan men aan hunne houding en manieren zeer goed zien, doch zij dragen grijze kleederen als bedelmonniken, op hunne hoeden ziet men, in plaats van gouden ringen, houten napjes en op de borst bengelt aan een lint een tinnen medaille met het devies: ‘Getrouw aan den koning tot aan den bedelzak.’ Men vindt onder de aanwezigen ook vele vrouwen en kinderen; het geheel heeft wel iets van een jaarmarkt, doch het gaat er niet zoo luidruchtig toe; de verkoopers van bijbelvertalingen en schotschriften slaan nu en dan zelfs een zalvenden toon aan. De meesten dezer lieden gaan langzaam heen en weêr, sommigen echter hebben zich in de nabijheid van een groot vat op den grond neergezet in eene afwachtende houding. Er zal een graspreek gehouden worden op het grondgebied van graaf Willem van den Berg, den zwager van Oranje. Uit een der laatste wagens ziet men Reinier Everzwijn en Agylaeus stappen; beide rechtsgeleerden worden kennelijk met onderscheiding ontvangen, men gaat voor hen uit den weg en Agylaeus stapt regelrecht door naar de vier mannen, die door gewapenden omringd worden. Hij spreekt hen in de fransche taal toe en drukt een hunner vertrouwelijk de hand: 't is iemand met wien hij gestudeerd heeft aan de universiteit te ParijsGa naar voetnoot1). Aan den predikant Modet, een der vier, geeft hij een papier, waarop de verkorte inhoud van de predikatie te lezen staat, die door hem gehouden moet worden. De advocaat voegt er nog mondelings bij, dat de predikant zich geheel aan dat voorschrift moet houden en hij in zijne nabijheid zal blijven, om hem bij elke afwijking een teeken te kunnen gevenGa naar voetnoot2). Agylaeus schijnt een man van groot gewicht te zijn, want de edellieden in grove pij - smalle jonkers werden zij destijds spottend genoemd - spraken zoo vertrouwelijk met hem alsof hij tot de ridderschap behoorde, en men verdrong zich om hem als verleende hij audientie. Mandenmakers, blauwververs, leerlooiers en andere ambachtslieden vragen hem de vergunning om het woord te mogen voeren; een hunner, een mandenmaker, blijft met nadruk daarop aandringen, zeggende dat hij zich door den geest gedreven gevoelt en men het licht niet onder de koornmaat mag stellen. Die lieden zijn zeer lastig, daar zij met bijbelteksten bewijzen, dat de geest, die uit hen spreekt, niet belemmerd mag worden; de advocaat weet hen echter te bevredigen door er op te wijzen, dat dien dag een man Gods onder hen zou opstaan om het woord te verkondigen. Middelerwijl deze toebereidselen tot de graspreek gemaakt werden, verliet een man van middelbaren leeftijd in stilte de pastorie van Hedel. De pastoor gaf hem bij zijn vertrek de hand, maar liet zich niet buiten zien, en op korten afstand waren eenige gewapende mannen geposteerd, die den vreemdeling naar het vreemdsoortige kamp geleidden. Nadat hij zich eenige oogenblikken met Agylaeus onderhouden had, nam hij plaats op het groote vat, dat in het midden der schare geplaatst was, en liet zijn oog over de menigte waren als een veldheer, die de sterkte van zijn leger opneemt. Het was de beruchte predikant Cornelis van Diest, die zulk een afschuwelijke rol heeft gespeeld tijdens de beeldstormerij te 's-Hertogenbosch. Geen wonder waarlijk, dat die man door de consistoriën als een geschikt werktuig werd beschouwd, want hij moest in den volsten zin des woords een volksmenner genoemd worden; hij wist, wanneer het noodig was, het fanatisme tot een helle vlam te doen opschieten, zoodat rondom hem zich kreten deden hooren die van bloeddorst getuigden, en dan weder tot kalmte en voorzichtigheid aan te sporen, tot de ure zou zijn gekomen. Van Diest sprak over de vervolging, welke de kudde des Heeren te verduren had. Vluchtende voor de roofgierige wolven moesten de uitverkorenen, gelijk de eerste Christenen, in de woestijn bijeen vergaderen, en hij, de verkondiger des woords, vond geen plaats om zijn hoofd veilig neêr te leggen. Hij werd opgejaagd als een ree in het bosch, wanneer hij het brood wilde breken voor de kinderen der genade, die de ware leer van den Gekruiste belijden, omdat zij gelooven aan de rechtvaardigmaking door het geloof alleen en geen hout en steen aanbidden als de kinderen Belials, die nederknielen voor de beelden van Santen en Santinnen. De buitensporigheden van het Pausdom hadden een zondvloed van goddeloosheid over de wereld uitgestort; het menschdom lag in een poel van bijgeloof en zedeloosheid verzonken, het wierp Christus, den eenigen Middelaar, uit en hing den antichrist van Rome aan, die zich liet aanbidden. Men had sinds eeuwen het woord vervalscht en menschelijke begrippen daarvoor in de plaats gesteld; de duizenden trawanten van den antichrist vervloekten en vervolgden ieder, die geen deel nam aan de goddelooze afdwalingen der zuivere leer; de kloosters waren opgevuld met luie en zedelooze monniken, die het vette der aarde genoten, die zich in wellust baadden ten koste van het zweet en bloed der dienstbaren. En zij, die geen deelnamen aan de paapsche mis, die vervloekte afgoderij, werden vervolgd en opgejaagd als wilde dieren; men wierp hen op de brandstapels, men beroofde hen van hunne goederen, ten voordeele van rijke abdijen. Er stond een groote vervolging voor de deur, want het was hem bekend, dat de nieuwe bisschop van 's-Hertogenbosch, Sonnius, de trawant van den antichrist, de spion van Spanje, de inquisitie in het land wilde invoeren. Van Diest wist zeer goed dat hij onwaarheid sprak, doch men had genoemden bisschop gehaat weten te maken, en die haat moest meer en meer aangewakkerd worden. Hij schetste Sonnius als een dwingeland, een handlanger van den antichrist, een beulsknecht van Spanje, die de uitverkorenen te vuur en te zwaard zou vervolgen; hij voorspelde, dat het volk door nieuwe belastingen zou worden uitgezogen, om de hofhouding der nieuwe bisdommen te bekostigen en een gansche zwerm dienaren van Rome te onderhoudenGa naar voetnoot1). Na op die wijze de gemoederen te hebben opgewonden, riep hij uit: ‘De storm nadert, de Philistijnen zijn in aantocht om de kinderen Israëls te vernietigen. Zullen wij ons als schapen naar de slachtbank laten voeren? Zullen wij het gedoogen, dat foltertuigen uit Spanje komen, om ons en onze broeders te pijnigen? Zullen wij het aanzien, dat de moeders aan hare zuigelingen worden ontrukt, om onder beulshanden te sterven?’ Er voer bij die woorden een rilling door de vergadering, men hoorde wraakkreten opstijgen en Agylaeus wilde den predikant een teeken geven, doch Van Diest wist wat hij deed, hij glimlachte en ving toen weêr op nieuw aan: ‘Gij, klein-geloovigen, weet gij niet, dat er geschreven staat: Wee den herderen, die de kudde mijner weide vernielen en verscheuren! Dit zegt de Heer: Wordt vergaderd en komt te zamen, die behouden zijt uit de heidenen. Verkondigt en komt en houdt raad te zamen. Ik zal voor u gaan, en ik zal de glorieuzen der aarde vernederen; de metalen poorten zal ik in stukken breken en de ijzeren grendelen zal ik breken. En ik zal u de verborgen schatten geven, en de verborgene dingen der verholenheden. - Welnu, de dagen der goddeloozen zijn geteld, de beelden der Santen en Santinnen wankelen reeds en gij zult ze zien vallen voor uwe voeten, en de ketenen der slavernij zullen verbroken worden. Nog roepen wij: Wachter, wat is er van den nacht? maar spoedig zal de ure aanbreken, waarin wij de blijde tijding hooren: De nacht is voorbij, de dag is aangebroken!’ Toen deze predikatie geëindigd was, verzocht Van Diest de vergadering het lied van Clement Marot op de Tien Geboden te zingen, waarvan het eerste couplet vertaald aldus luidde: ‘Doet open uw herte, doet open uw ooren
Catyvighe volcken, ay hoort also wel!
De roepstemme Godes ga niet verloren!
Aanhoort vry en smaeckt uwes Heeren bevel!’
Men kon Jan Bentijn boven allen uit hooren; zijn flinke tenor-stem was nog in hare volle kracht. De ongelukkige, die zoo vaak in de beroemde kapel der Illustre Broederschap den lof van het H. Sacrament had bezongen, gaf nu den toon aan voor een afschuwelijk lied, dat tot beeldstormerij aanspoorde en als de Marseillaise van dien tijd moet worden beschouwd.
(Wordt vervolgd.) |
|