De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 103]
| |
lantaarn op de borstwering en eindelijk hoorde hij de trompet blazen. Er viel niet meer aan te twijfelen: men had de riemslagen in het water vernomen. De hopman sprong ijlings uit de boot. Eerst was hij voornemens zich in het nabijgelegen struikgewas te verschuilen, doch bij nadenken kwam hem dit ondoelmatig voor. Op den wal dacht men aan onraad en wanneer er in de nabijheid der poort eene schermutseling moest plaats hebben, zou hij altijd het onderspit moeten delven. Hij ging dus den weg naar Vught op te midden van een aanhoudenden plasregen. Nu en dan schoot een felle bliksemstraal door het luchtruim, welks licht hem den schier onbegaanbaren weg afteekende en dan zag hij hier en daar ook nog de overblijfselen der rampzalige verwoesting, door Maarten van Rossem in 't jaar 1543 veroorzaakt, welke voor het dorp Vught zoo noodlottig was en waaraan Tilburg grootendeels den grondslag van zijn fabriekswezen te danken heeft, dewijl verschillende fabrikanten, die zich niet meer veilig achtten in de nabijheid der beroemde sterkte, zich daar gingen vestigen. Zoo bereikte de hopman het dorp, toen eensklaps eenig geluid zijne aandacht trok. Hij meende het getrappel van een paard te hooren, doch dat geluid verdween weêr even spoedig. Zou hij zich vergist hebben? Een oogenblik later vernam hij het andermaal, nu veel duidelijker en het kwam al nader en nader. Het was te vergeefs, dat hij de hand boven de oogen hield, de dikke regengordijn vermocht hij niet te doorboren. Eensklaps was het of een schim uit de diepte voor hem oprees. ‘Sta!’ riep hij, ‘zoo gij uw leven liefhebt.’ Hij had reeds met de linkerhand de teugels van een paard gegrepen en zou ongetwijfeld meêgesleept zijn, hadde hij niet over buitengewone krachten kunnen beschikken. Een vloek was het antwoord. ‘Ik ken u Willem Michielsz.,’ hernam de hopman, ‘en bij den hemel, gij zijt een man des doods, zoo gij niet terstond afstijgt.’ De Gruijter had zijn zijdgeweer getrokken en stond in dreigende houding, ofschoon bijna onzichtbaar, voor zijn vijand. ‘Wat wilt gij van mij?’ vroeg de ruiter blijkbaar ontsteld. ‘Ik wil, dat gij afstand zult doen van uw buit, eerlooze!’ riep de hopman. Hij kreeg geen antwoord, maar de ruiter scheen zijn paard de sporen te geven, want het begon geweldig te steigeren, en toen De Gruijter nogmaals te vergeefs zijne bedreiging herhaald had, stak hij het dier zijn rapier diep in de borst, zoodat het onmiddellijk dood neêrviel. Op hetzelfde oogenblik echter, dat hij zich op den ruiter wilde werpen, werd hem zulk een geweldige slag op het hoofd toegebracht, dat hij ineenzonk zonder een enkelen kreet te doen hooren. Dat alles was het werk van een oogenblik geweest. Zij, die in de nabijheid woonden en door het onweder uit den slaap gehouden waren, hadden in de verte de ruwe woordenwisseling gehoord, die echter spoedig eindigde. De stilte, welke daarop volgde, werd na eenige minuten weder afgebroken door het getrappel van een paard, dat snel door het dorp reed en den weg naar Tilburg insloeg.
De worsteling had plaats gegrepen in de nabijheid van de pastorie der parochie van den H. LambertusGa naar voetnoot1). De pastoor, die zich ook nog niet ter rust begeven, maar sinds meer dan een uur onophoudelijk gebeden had, opdat God hem en zijne parochianen voor het vuur des hemels mocht sparen, verliet zijn slaapkamer, om te vernemen of ook eenig ongeluk oorzaak mocht zijn van het buitengewone gerucht, zoo laat in den nacht en bij zulk een noodweêr. ‘Wat zou er buiten gaande geweest zijn, Mieke?’ vroeg hij aan zijn oude dienstmeid, die bij een lampje zat en haar rozenkrans bad. ‘Het waren waarschijnlijk zatlappenGa naar voetnoot2), die door het onweder overvallen zijn en wat laat gepooid hebben in den ‘Verloren Zoon,’ antwoordde zij, ‘'t is nu weêr stil.’ De pastoor schudde het hoofd. ‘Dat geloof ik niet,’ hernam hij, ‘het scheen er woest toe te gaan en ik heb een zwaren doffen slag gehoord; er kan wel een misdaad gepleegd zijn; steek daarom de lantaarn aan, ik wil eens gaan zien.’ Mieke schudde nu ook het hoofd. Zij gaf te kennen, dat ieder bij zulk een noodweêr te veel met zijn eigen ziel te doen had om aan een misdaad te denken, doch ging desniettemin het gevraagde licht halen. Middelerwijl zij daarmede bezig was, hoorde men andermaal gerucht in de nabijheid, en toen de pastoor, vergezeld van zijne oude dienstbode, buiten kwam, vernamen zij ook het paardengetrappel, waarvan wij gesproken hebben. De pastoor, die de lantaarn droeg, zocht in de nabijheid der pastorie overal rond; door het kleine licht en den zwaren regen kon hij echter slechts een paar voetstappen van zich afzien, en hij zou waarschijnlijk teruggekeerd zijn, zoo een bliksemstraal hem niet te hulp ware gekomen. ‘Daar schijnt iets te liggen,’ sprak hij, en stapte door de groote plassen naar het aangeduide voorwerp. Het was het paard, door den hopman gedood; zijn bloed had zich reeds in een wijden omtrek met het water gemengd. Toen de pastoor, tot nader onderzoek, het licht van de lantaarn op den bloedigen romp liet vallen, gaf de meid eensklaps een gil. ‘Jesus Maria!’ riep zij, ‘hier is een moord gepleegd.’ De priester bestrafte haar voor die luidruchtigheid en maakte de opmerking, dat er slechts spraak was van een paard. ‘Maar zie dan eens hier, pastoor..... hier!’ hernam zij, over al hare leden bevende. Zij wees op De Gruijter, die achter het paard lag, midden in een plas bloedig water. ‘Groote God! hier is werkelijk een moord gepleegd,’ riep de priester ontroerd uit. Hij gaf de lantaren aan Mieke en bukte zich om een onderzoek in te stellen. De ongelukkige lag roerloos, zijn gelaat was geheel met bloed bemorst, doch ofschoon zich ook geen enkel teeken van ademhaling vertoonde, schenen de levensgeesten nog niet geheel uitgebluscht te zijn. ‘Ach arme, zoo'n jonge borst!’ riep Mieke weeklagend uit, terwijl tranen over hare wangen rolden. ‘Er moet raad geschaft worden,’ sprak de pastoor, ‘wij kunnen dien ongelukkige hier niet laten.’ ‘Zal ik een van de buren opkloppen?’ vroeg Mieke. ‘Neen, neen,’ riep de pastoor haastig; ‘'t is een ongelukkige tijd, en men weet niet in welke moeielijkheden men de menschen kan brengen. Als het zoo donker niet was, zouden we hem wel naar huis dragen, maar.....’ ‘Wat is hier te doen?’ hoorde men plotseling vragen. Het was de chirurgijn van Vught, die vlak bij de pastorie woonde, en door het onverwachte gerucht in den nacht uit zijn huis gelokt was. ‘God heeft u gezonden, meester,’ sprak de pastoor..... Zie eens!’ Hij wees op het bloedige lichaam. De geneeskundige stelde nu ook een onderzoek in. ‘Er is nog leven,’ zeide hij na eenige oogenblikken, en ik kan ook geen wond vinden; het bloed schijnt van het paard te zijn, dat gedood is. Waar blijven wij echter met dien ongelukkige?’ ‘Als gij mij helpen wilt, zullen wij hem naar de pastorie brengen.’ De chirurgijn knikte toestemmend en nu namen beide het lichaam op, Mieke ging met de lantaren vooruit. Toen de chirurgijn in de pastorie het gelaat van den hopman reinigde, werd het bleek als van een doode. De pastoor stond met gevouwen handen en bad, Mieke jammerde over het ongelukkige lot van zulk een schoonen jonkman. Nergens was een wond te vinden, ook niet toen men de kleeren van het slachtoffer had losgemaakt; hij bleef echter bewusteloos en zijne ademhaling was nauwelijks te bespeuren. De chirurgijn haalde de schouders op. ‘Ik acht het noodig, dat hem terstond het H. Oliesel worde toegediend,’ zeide hij. ‘Wie verzekert ons, dat de ongelukkige een kind der Kerk, een Christen is?’ vroeg de priester. ‘En zie dan eens hier!’ hernam de chirurgijn. Hij wees op een zilveren kruisje, dat aan een lint op de borst van De Gruijter hing.
Des morgens werd vóór de H. Mis een bijzonder gebed verzocht voor een onbekende, die de berechting der Stervenden had ontvangen.
(Wordt vervolgd.) |
|