Geïllustreerde reisschetsen.
VI.
Innsprück.
Op den avond van den dag, dat wij de hoofdstad van Tyrol binnentraden, waren wij te vermoeid om er aan te denken nog voor het vallen van den nacht eene wandeling door de stad te doen. Liever wilden wij ons terstond ter rust begeven, om den volgenden morgen met het krieken van den dag de bergen te bestijgen, ten einde daar het schouwspel van de opkomende zon te genieten.
Het was nog volkomen nacht toen de bestelde gids de reveille op onze kamerdeuren kwam trommelen, doch niemand liet op zich wachten; en spoedig stapten wij door de eenzame straten van Innsprück, allen diep in onze overjassen gedoken.
Zwijgend gingen wij voort en beklommen de kalksteenrotsen, die de stad ten noorden begrenzen. Eer wij nog een der toppen bereikt hadden, brak het licht door.
De gids verzocht ons stil te staan en rond te zien.
Alles was stilte en in rust. De Inn en de Sillbach, welke zich hier vereenigen, geleken langwerpige inktvlakken. Allengs ontwarden zich de omtrekken der voorwerpen. Het licht verspreidde zich ieder oogenblik meer. Overal daalden zachte tinten neder. De kleur der beide rivieren ging van zwart tot purper en van purper tot paars over, met die duizenden fijne, lichte veranderlijke tusschenkleuren, die slechts in het bloemenrijk worden terugge vonden.
De klomp steen aan onze voeten kreeg weldra den vorm eener stad, en telkens als wij den blik over het breede Inn-dal lieten waren, was het, getooid met nieuwe en levendiger tinten.
In gespannen verwachting zagen wij in de richting, waarheen de vinger van den gids wees, toen hij zeide: ‘Van achter die hoogte zult gij de zonnneschijf zien oprijzen!’
Het water aan onze voeten geleek den spiegel der zon. Het blankste zilver is zwart en de zuiverste sneeuw bezoedeld bij den dageraad. Het was het licht zelf, dat wij zagen, het lieve licht, dat opgaat over boozen en goeden, dat de duisternis verjaagt en den afgrond doet schemeren.
In blijde verwachting stonden wij als aan den grond genageld bij het prachtige tooneel, en hielden ons oog gevestigd op den verblindenden glans. De poorten staan nu open, de rossen trappelen, de zonnegod bestijgt den gouden wagen, hij nadert, hij genaakt, wij voelen zijne nabijheid: daar, daar is de dagtoorts!
O, de zon! het uitgedrukte beeld der hemelsche goedertierenheid! Zij vangt de dagreis statig en luistervol aan, zij brengt den mensch leven, de schepping kleur, den luchtstroom gloed, de bloemen geuren, de aarde vruchtbaarheid!
Wij slaan de oogen neder en kunnen den glans van den vuurbol niet verdragen, doch zien rond en worden daar zijn invloed gewaar. De aarde is ontwaakt, de kleuren verhoogen zich, alles treedt in zijne ware gedaante te voorschijn. De vogels kweelen, het graanveld ruischt, de weide fluistert, de wind speelt door het lover, de golfjes kabbelen, de insecten gonzen, het vee dartelt, de mensch voelt zich vernieuwd; nu is alles lust en genot, waken en werken, leven en streven.
Nog altijd stonden we stil en sprakeloos.
‘Daar!’ vroeg op eens de student, en wees ons op eenige wolken in de verte, ‘zijn dat nevelen?’
‘Dat zijn de Alpen,’ antwoordde de gids.
‘De Alpen?’ vroeg de student ongeloovig.
Ja! Daar stond aan den gezichteinder die ontzaggelijke keten van reuzengestalten voor ons. Hare besneeuwde kruinen schitterden in de zon en zij waren, hun sneeuwglans in de fijne blauwe lucht afspiegelende, gekroond met een witten krans van licht, dat van hen zelven scheen uit te gaan.
Het was betooverend en tegelijk ontzettend. Welk een afstand!
Ik kan hier mijne gewaarwordingen niet in woorden weêrgeven. Het verstand bezwijkt, de denkkracht duizelt. De mensch krimpt terug in zijne eigene gedachten en geeft zich over aan de verdwaling zijner zintuigen, aan zijn gevoel. Men is de speelbal zijner gewaarwordingen. Eene onuitgesprokene, eene onuitspreekbare taal dringt zich op.
Men verheft zich, men vergeet, versmaadt alle aardsche banden, geeft zich over aan duizende gevoelens, aan alle buitensporigheden der aandoening, aan alle opborrelingen des gemoeds.
We zagen elkander aan zonder spreken, en het was duidelijk dat allen meêgesleept waren. Zulk een gezicht wensch ik den godloochenaar toe, en indien hij niet op de knieën valt en den Schepper van dat alles om ontferming smeekt, heeft hij geen hart meer.
Nog lang stonden wij op dezelfde plaats en daalden eindelijk zwijgend naar beneden, om in het hotel de dames te halen en met haar door de stad te wandelen.
Het eenige bezienswaardige gebouw der stad is de Franciscaner- of hofkerk, welke echter ruimschoots het gemis van veel andere monumenten vergoedt. Het is een sierlijk gebouw uit de zestiende eeuw en maakt met zijn ranken toren een heerlijken indruk, welke nog verhoogd wordt, wanneer men den tempel binnentreedt.
Het eerste waar ons oog op valt is het wit marmeren gedenkteeken, opgericht voor Andreas Hofer, dat zich links van de ingangdeur bevindt.
Ik zag den kapelaan aan, om hem aan zijne belofte te herinneren en uit zijn hoofdknik bereep ik, dat hij mijn blik verstaan had. Mijne waarschuwing was echter overbodig, want niet zoodra las de professor Hofers naam, of hij begon weêr door te slaan.
‘Napoleon versloeg de Oostenrijkers,’ vervolgde hij, na een vloed van scheldwoorden op den overwinnaar van Austerlitz, ‘en dat was goed, doch daarbij had het moeten blijven. Tyrol was immers bij Beieren gevoegd en voor goed aan Oostenrijks heerschappij onttrokken.’
‘Vergeef mij, heer professor,’ begon nu de kapelaan, ‘het was juist onder de beiersche heerschappij, welke alle Tyrolers zoozeer verfoeiden, dat Hofer de oostenrijksche vaan verhief, om zijne landgenooten te verlossen van de onuitstaanbare geweldenarijen, waaraan zij dagelijks blootstonden. De held, dien gij evenzeer vereert als ik, bestreed Beieren en niet