Kerstfeest.
Thans, op het feest der zalige geboort
Van 't godlijk Kind, des Vaders eeuwig Woord,
De vlam der vreugd niet in het hart gesmoord,
Stort nu, mijn ziel, uw dankbre tonen uit,
En doe wat gij, o minnend hart, besluit
In rein en ongekunsteld maatgeluid
Wel was het grootsch, toen door Gods vrije Macht,
Het scheppend Woord, de wereld uit den nacht
Van 't niet in volle majesteit en pracht
En in dien zelfden stond het hemelhof
Op eens weergalmde van der Englen lof,
Wier reien juublend boven 't aardsche stof
En toch, hoe schoon, hoe krachtig 't eerste lied
Hun borst ontschoot - het haalt in weelde niet
Bij 't lofgezang, dat nu hun harp ontvliet
Waar Jezus zich een zetel heeft gesticht,
Waar als een teeder, spraak- en hulploos wicht
Op 't stroo der krib van koû te bibbren ligt
O, op dien eersten morgen van 't heelal,
Toen dreunde door den bovenaardschen val
Van 't Englenlied, dat met bazuingeschal
De glorie slechts der Almacht Gods, die blinkt
En schittert waar het oog des schepsels dringt
In hemel en op aard; maar hier, hier klinkt
Der Liefde! In 't kleed der diepste needrigheid
Komt hier der heemlen God, een kind dat schreit,
Den mensch in de eens verloren majesteit
O afgrond van genâ! Hoe duizel ik,
Hoe slaat uw diepte mij het hart met schrik,
Verbijstring en verbazing, als 'k den blik
Als Kindje kwaamt Ge op aarde, Heer, voor mij!
Gij liet uw glorietroon, uw heerschappij
En 't lofgeschal dor heemlenmelodij
Om hier - waar heeft de liefde U toe gebracht! -
Bij mij, voor wien uw hart van teerheid smacht,
Bij mij te zijn, die U zoo vaak veracht
Wist Gij dan niet, o lief, o godlijk Kind,
Hoe ik, helaas! door zinlijkheid verblind,
Zoo flauw uw hemelschoonheid heb bemind
Waarvoor ik nu bij uwe kribbe zwicht,
Daar Gij op mij die minnende oogjes richt,
Wier blik, o God, met liefdeschicht op schicht
Mijn Jezus, Kindjelief! och, waarom moet
De glans dier oogjes, nu zoo rein zoo zoet,
Eenmaal voor mij, ondankbre, in stroomen bloed
Moet eens dat hartje van een speer gekloofd,
Een dorenkrans door dat onschuldig hoofd,
Welks lieflijkheid den glans der sterren dooft,
Die handjes, die Gij mij te kussen strekt,
Die voetjes, nu met luttel stroo bedekt,
Och, moeten ze eens op 't kruishout uitgerekt?...
Mijn Jezus, die er bigglen langs mijn wang!
Zij ruischen door der Englen lofgezang:
Aanvaard ze, minlijk Kind! Mocht U hun drang
Vergeefs! Gij zult eens lijden, en voor mij!
O geef dan, dat uw bloed niet vruchtloos zij;
Maak mij, o Kind, van zonde en wereld vrij!
Van de eigen vlam, die U het hart verteert,
Die daalt uit God en tot God wederkeert;
Neem 't hart, waar uwe liefde in triompheert,
Nu, Englen, sla 'k met u een dankbren galm;
Nu klinke om strijd ons beider vreugdepsalm!
Omwuiven wij de krib met groenen palm
Weerklonk Gods Macht bij 't scheppen uit het niet,
Hier hoort men slechts der Liefde dankbaar lied.
Ja, Kind, het hart dat ik U heden bied
Zal eeuwig trouw U blijven!
|
|