De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
ongeduld recht op het doel willende afgaan, ging hij dwars door de heide, die hij kende als de stedeling de straten zijner vaderstad. De avond was sedert lang gevallen; met moeite baande hij zich een weg door de hooge sneeuw over de hobbelige heide, doch voort ging hij, altijd voort, al hijgde zijn boezem en knikten zijne knieën van vermoeidheid. En de maan die op de glinsterende sneeuw speelde, vormde wonderlijke en phantastische beelden voor zijn oog, beelden uit het verleden, ook onbestemde gestalten der toekomst; maar dan voerde de werkelijkheid hem plotseling weer in het heden terug en hij zag zijn vergramden vader en het bleeke, uitgeteerde gelaat zijner moeder, en het schemerde hem voor de oogen; dan werd het echter plotseling weer licht in zijn binnenste; hij zag de heide met millioenen engelen bevolkt, die den heerlijken lofzang aanhieven, welken hij in vroeger jaren op 't Kerstfeest in de vroegmis zoo dikwijls had medegezongen: Gloria in excelsis Deo, et in terra pax hominibus bonae voluntatis: Glorie zij aan God in den Allerhoogste en vrede op de aarde aan de menschen die van goeden wil zijn. Vrede aan de menschen van goeden wil! De vrede des harten, de vrede met de menschheid in het algemeen en met zijn vader in de eerste plaats, - dat was zijn zielewensch, en van goeden wil was hij ook, al had hij gedwaald en zich tegen het vaderlijk gezag verzet. Het gezang der engelen scheen hem daarom een profetie toe, zoodat zijn gemoed verlicht werd en de hoop in zijn hart terugkeerde. Met krachtvolle stem weerklonk ook weldra uit zijn mond het schoone engelenlied, en de echo's der naburige bosschen weerkaatsten het hoopvolle: pax hominibus bonae voluntatis. Maar de maan ging langzamerhand onder donkere wolken schuil en de helderheid van den avond veranderde in eene onheilspellende duisternis. De oogen van den reiziger, die door het vermoeiende en bedriegelijke licht der maan als verblind waren, konden weldra de richting, die hij te nemen had, niet meer onderscheiden, te meer daar het gladde en eenvormige sneeuwkleed geen enkel spoor aanwees. Willem Groothuis was in de uitgestrekte heide verdwaald. Zijn toestand geleek aan dien van een schipper, die zonder kompas op de onmetelijke zee ronddwaalt. Toch stapte hij voort; in vroeger jaren had hij de geheele vlakte in alle richtingen doorkruist en hij hoopte op zijn weg een punt, een kenteeken, zij het slechts een boom of een heuvel, te vinden, 'twelk hem in de goede richting kon terugvoeren; maar de dikke sneeuw had de landstreek onkenbaar gemaakt en urenlang dwaalde de arme jonkman over de vlakte, zonder zich een denkbeeld te kunnen vormen, waar hij zich bevond en welke richting hij te volgen had. Zijn toestand scheen wanhopig, te meer daar zijne vermoeide beenen hem bijna hunnen dienst weigerden; nu eens meende hij dicht bij zijne geboorteplaats te zijn, dan weder waande hij er zich uren van verwijderd. Hij ging dwars door een uitgestrekt dennenbosch, en telkens als de wind de breede takken der boomen schudde, werd hij door een sneeuwlaag als overdolven; schier uitgeput leunde hij tegen een der stammen, maar de angst joeg hem weer voort en de onafzienbare heide ontving hem opnieuw in hare akelige eenzaamheid. De steeds feller opstekende wind gierde snijdend langs zijn aangezicht: zou hij hier dan moeten bezwijken van uitputting en koude? Zijne krachten begonnen hem te begeven, doch zie - een licht in de nabijheid, een licht door het venster eener menschelijke woning! Verbijsterd staart de verdwaalde jongeling voor zich uit en.... eensklaps herkent hij alles rondom zich: de heide, de bosschen, die heuvelen en de woning, waaruit het vriendelijke licht hem tegenstraalt: - de woning zijner ouders! Moed en kracht zijn hem hergeven en weinige minuten later staat hij met kloppend hart voor het bevroren venster geleund en hoort hij een welbekend lied zingen door eene welbekende stem aangeheven, en toen het gezang geëindigd was, herhaalde hij verrukt het slotcouplet, om een oogenblik daarna aan de borst zijner moeder uit te weenen en de doorgestane vermoeienissen te vergeten..... ‘Moeder,’ sprak Willem Groothuis, nadat de eerste verrassing en de aandoening van het onverwachte wederzien een weinig bedaard waren, ‘moeder, zal ik tot vader gaan, zijne vergiffenis afsmeeken en hem om wederopname in het ouderlijke huis vragen?’ ‘Willem,’ antwoordde de waardige vrouw, die haar kind niet te zeer ontmoedigen wilde noch hem thans reeds de hoop op welslagen ontnemen, ‘het is Kerstnacht, de nacht des gebeds; bidden wij dus bij de kribbe van den pasgeboren Zaligmaker, die heil en vrede over de menschen bracht. Smeeken wij den zegen van het Goddelijke Kindeke af; over weinige uren begint de Kerstmis: begeef u er heen en bid nogmaals. Eerst daarna moogt gij uwen vader ontmoeten, die dan wellicht aan uwe smeekingen het oor leenen en u weer in liefde zal aannemen.’ De zoon was bereid zich geheel naar den wil zijner moeder te schikken; deze zette inmiddels in alle stilte den pas aangekomene eenige eenvoudige doch versterkende spijzen voor, en toen Willem Groothuis een weinig van zijne vermoeienissen bekomen was, knielden moeder en zoon in diepe aandacht voor het beeld van den Goddelijken Verlosser en der gezegende Moedermaagd neder, om in een vurig gebed den zegen en de hulp des hemels af te smeeken. | |
III.Lang vóór de zilveren tonen der kerkklok de geloovigen de blijde boodschap brachten van de geboorte des Zaligmakers en hen ten gebede opriepen voor de kribbe van het Goddelijk Kindje, was Willem Groothuis den weg naar de kerk opgegaan; hij wilde de eerste zijn om niet door de dorpelingen gezien te worden, maar toen hij langzaam en peinzend op het zich door de akkers slingerend kerkpad voortging, hoorde hij plotseling krakende voetstappen achter zich in de sneeuw, en omziende, herkende hij den eerwaarden heer pastoor, wiens woning eenige minuten van de kerk af gelegen was en die zich vroegtijdig naar 's Heeren tempel begaf, om vóór de H. Mis nog eenige dorpelingen de biecht te hooren. Weldra was de pastoor den jongeling ter zijde en de waardige geestelijke, die geheel en al op de hoogte was van de huiselijke omstandigheden des landbouwers en zelfs meer dan eens pogingen in het werk gesteld had om eene verzoening te bewerken, luisterde minzaam naar het verhaal van den jongeling, dien hij eerst als misdienaar, later als koorzanger gekend en lief gekregen had. Hij was ook ten volle met het karakter des vaders bekend en verheelde het zich dus niet, welke moeielijkheden het moest opleveren, om de onverzettelijkheid van den landbouwer te breken en eene duurzame verzoening tot stand te brengen. ‘Kom na de H. Mis even bij mij op de pastorie,’ sprak de waardige herder goedig, ‘tijd en gelegenheid ontbreken mij op dit oogenblik om u nader over de zaak te spreken; wellicht ook geeft het gebed ons eene goede ingeving. Tot straks dus, mijn zoon!’ Willem Groothuis begaf zich op het koor der kerk; daar had hij in betere tijden zoo menigwerf den lof des Heeren mede gezongen, en al zou het hem ditmaal niet vergund zijn mede in te stemmen in de jubelzangen ter eere van den pasgeboren Heiland, - hij kon er zich aan de onbescheiden blikken der dorpelingen onttrekken en in stilte en zonder al te zeer de aandacht op zich te vestigen zijn gebed verrichten. De lichten werden ontstoken, de schaduwen van den nacht door den gloed der brandende waskaarsen verdreven en weldra baadde de eenvoudige dorpskerk in een zee van licht. Langzamerhand werd het Godsgebouw met geloovigen gevuld en nam de viering der heilige Geheimen een aanvang. Onder begeleiding van het kleine orgel zong het koor het jubelende Gloria in excelcis en zoovele andere treffende lofzangen. Willem Groothuis zweeg, al voelde hij nu en dan de bekoring in zich opkomen om, evenals vroeger, zijne welluidende stem door de gewelven van het kerkgebouw te doen weerklinken; de jongeling zweeg en bad, en met het gebed daalden hoop en vertrouwen in zijn boezem neder. De groote plechtigheid was ten einde, doch volgens aloude gewoonte zou nog een kerstlied worden gezongen, opdat de geloovigen nog meer onder den indruk van het groote feest mochten huiswaarts keeren. Vergeefs hadden de zangers hunnen voormaligen mede-korist bij herhaling aangespoord zijne stem bij de hunne te voegen, doch toen de eerste tonen van het roerende en welbekende kerstlied weergalmden, kon de jongeling het niet langer meer uithouden; hij trad naar voren en weldra klonk zijne stem door de volle kerk, eerst zacht en eenigszins aarzelend, maar weldra vol en krachtig, schoon en verteederend. De overige zangers lieten onwillekeurig hunne stem dalen en reeds bij het tweede couplet hoorde men alleen de welluidende tonen en gevoelvolle klanken van den zoon des landbouwers uit de heide. De geheele kerk was één gehoor, toen het liefelijk en toch krachtvol door de ruimte klonk: Herders, hoe ontwaakt gij niet?
Schouwt in 't ronde, wat geschiedt!
Hoort een stem van Hemelingen
Klonk door lucht en starrenkringen:
Gloria, gloria,
O, wat wonder werd dees nacht
Hier op aarde wel volbracht?
Ziet, de glans van 't firmament
Maakt iets heiligs ons bekend.
Hoort gij ginds die Englenstem,
Die ons roept naar Betklehem?
Van een Maagd, door God verkoren,
Werd een heilig Kind geboren:
Gloria, gloria,
't Is de Schepper van 't heelal
Die daar ligt in d'armen stal:
Herders, spoedt u, spoedt u voort
Naar 't van God gezegend oord.
.................
Welkom Kindjen, wees gegroet:
Zie onze offers aan uw voet;
Welkom, dierbaar Wicht, in 't leven!
Mogen we u ons harte geven!
Gloria, gloria,
Glorie zij aan God omhoog!
Vreugde straalt ons uit het oog,
Want Gij, Kindjen, God en Heer,
Daalt hier vredebrengend neer.
.................
Groot was de indruk, dien dat heerlijk gezang op de geloovigen maakte, maar wie beschrijft het gevoel, 'twelk het hart doorstroomde der moeder, die, naast haren echtgenoot in eene bank gezeten, met gevouwen handen en hijgenden boezem had toegeluisterd. En de vader? Een oogenblik was hij van verrassing als buiten zich zelven; hij had niets van de nabijheid zijns zoons vermoed, en, het moet gezegd zijn, toen hij bij de eerste woorden Willems stem herkende, was het eer een gevoel van wrevel dan van blijde en teedere aandoening die hem aangreep; de wrok, die zich sedert jaren in zijn boezem vastgezet had, dreigde zich opnieuw in zijn volle kracht te doen gelden; maar dan sloeg hij den blik voor zich heen, en hij zag op het altaar het Kindeke Jesus in een kribbe neergelegd, hij zag de geheele kerk ootmoedig geknield en in zijne ooren ruischten de tonen van het kerstlied als eene herinnering aan het verledene, aan den tijd, toen zijn Willem nog zijne vreugde en zijn steun was, en weeker werd zijn gemoed gestemd; het scheen hem toe alsof een drukkende last van zijn hart werd afgewenteld en hij luisterde, niet meer ondanks zich zelven, maar met aandacht, met stichting, met een zeker gevoel van welbehagen. Slechts nu en dan ging hem nog een schok door de leden als ondervond hij eene onaangename gewaarwording, als greep hem eene booze gedachte aan, doch dan luisterde hij weer, en toen krachtig en gevoelvol het slot weerklonk: Glorie zij aan God omhoog!
Vreugde straalt ons uit het oog,
Want Gij, Kindje, God en Heer,
Daalt hier vredebrengend neer, -
| |
[pagina 95]
| |
toen stortte zich de volheid van zijn godsdienstig gestemd gemoed in een zucht van verlichting, in een gebed uit, en terwijl hij bad meende hij nog den nagalm van het kerstlied te hooren en ruischte het ‘vrede, vrede,’ in zijne ooren, als vernam hij inderdaad de stemmen der engelen en der herders bij de kribbe van het Goddelijk Kindje...... Hoe lang hij gebeden had, wist hij niet, maar toen hij weer tot zich zelven kwam, was de kerk bijna ledig, doch zijne vrouw zat nog naast hem, en den blik opslaande, zag hij een traan in haar oog parelen en op haar bleek gelaat las hij eene bede om vrede en verzoening. Noch die tranen, noch die stille bede waren meer noodig om allen wrok en haat uit zijn hart te verbannen; hij gevoelde zich reeds een geheel ander mensch, maar goed deed het hem toch en het versterkte hem in zijn besluit om het verleden te vergeten en zich oprecht met zijn kind te verzoenen. Zoo de heiligheid der plaats het hem niet belet had, zou hij in hare armen gevlogen zijn en zijn overkropt gemoed voor haar hebben uitgestort. Een stille, doch warme handdruk was thans alles, waarmede hij zijn gevoel vertolkte. Dat was echter genoeg voor de liefhebbende vrouw en moeder; zij wist thans dat haar doel bereikt was. De kerk was leeggestroomd en toen het gelukkige paar eveneens wilde vertrekken, stond de pastoor voor hen en verzocht beiden hem naar de pastorie te volgen, eene uitnoodiging, waaraan bereidwillig gevolg werd gegeven. Willem Groothuis had een der eersten de kerk verlaten en het pad ingeslagen, dat naar de woning van den dorpsgeestelijke voerde. Weldra was hij er aangekomen, doch daar hij wist, dat de pastoor zich nog in de kerk bevond, sloeg hij een zijweg in, waar hij zeker was door geen der kerkgangers ontmoet te worden. Verscheidene minuten lang dwaalde hij rond; zijn gemoed was vol; de godsdienstige ernst der kerkelijke plechtigheden had hem aangegrepen; hij had gebeden en gepeinsd en bij het licht der waskaarsen had hij beneden zich zijne moeder gezien en zijn vader..... Zijn vader! Zou deze hem weder in genade ontvangen en het verledene vergeven en vergeten? Zou hij weer rust en vrede mogen vinden aan den ouderlijken haard?.. of zou hij nog langer de straf voor zijne roekeloosheid en zijn verzet tegen het vaderlijk gezag moeten dragen?.... Hij werd echter in zijne overpeinzingen wakker geschud - het was tijd den goeden pastoor te gaan opzoeken en zijn raad en voorlichting in te roepen. Hij schelde aan de pastorie aan en de pastoor, die zelf opendeed, voerde den jongeling in eene zijkamer. Eene aangename verrassing wachtte hem: zijn vader en zijne moeder stonden daar beiden en zijne eerste gedachte was naar hen toe te snellen en zich aan zijn kinderlijk gevoel over te geven. Maar aarzelend bleef hij staan: hoe zou zijn vader hem ontvangen, hem, die moedwillig het ouderlijke huis verlaten had? Doch zijn boezem was te vol om lang bij die pijnigende vraag stil te staan en met kloppend hart trad hij op zijn vader toe. Deze wachtte niet tot zijn zoon hem genaderd was en hem tegemoet tredende, stak hij hem de hand toe. Een vreugdekreet ontsnapte den jongeling: ‘Vader! vader!’ klonk het van zijne lippen en op hetzelfde oogenblik lag hij aan de borst van hem, wien hij in zoovele maanden niet had mogen wederzien. ‘Gij vergeeft mij mijne lichtzinnigheid, vader!’ riep Willem, nadat de eerste aandoening der blijde ontmoeting een weinig bedaard was. ‘Ik heb jegens u misdaan en uw gezag miskend, - doch thans neemt gij mij weder aan gelijk de verloren zoen?’ ‘Het verleden zij tusschen ons vergeten, mijn jongen,’ antwoordde de landman met ernst; ‘wij hadden beiden onze gebreken, en geloof mij, dat ik mij zelven meer verwijt dan gij het u doen kunt.....’ ‘Niet aldus, vader, ik was u gehoorzaamheid verschuldigd en als kind was het mijn plicht u in alles onderdanig te zijn. Aan dien plicht ben ik te kort gebleven en de geheele zwaarte der schuld valt dus op mij.’ ‘Waar gij berouw toondet, Willem, had ik niet aan een onedel gevoel van wrok mogen toegeven, dat is mijne schuld en die schuld...’ ‘Gij hebt het gezegd, vriend Groothuis, het verleden moet tusschen u beiden vergeten zijn,’ kwam de waardige pastoor tusschenbeide, die dezen wedstrijd geheel noodeloos achtte en het gesprek dus op een ander terrein wilde overbrengen, ‘gij moogt slechts aan het heden en de toekomst denken.’ ‘Mijnheer pastoor heeft gelijk,’ voegde de gelukkige boerin er bij, ‘wij moeten ons verheugen, dat Onze Lieve Heer alles zoo ten beste geschikt heeft.’ ‘Dat willen we, vrouw,’ sprak vader Groothuis met warmte, ‘en mijn jongen blijft voortaan in Oosterhoven en in onze hut op de heide.’ ‘Ik blijf bij u, vader, altijd bij u!’ antwoordde de jongeling, zijns vaders hand met warmte drukkende, ‘en met u hoop ik nog menig stuk goed bouwland uit de heide te scheppen; ik kan u verzekeren, dat ik het werken niet verleerd heb, vader.’ En de jongeling toonde triomfantelijk zijne vereelte handen, om een poos daarna een buidel uit zijn zak te halen, en even triomfantelijk eene goedgevulde geldbeurs te toonen. ‘Als mijnheer pastoor er niets op tegen heeft,’ sprak Willem Groothuis. ‘Ga uw gang, mijn jongen,’ antwoordde de geestelijke lachend. ‘Ziehier mijn spaarpenningen, vader: ik mocht toch niet met ledige handen bij u komen.’ ‘Braaf zoo, Willem, ik zie dat ge toch uws vaders aard hebt,’ lachte de landbouwer, ‘en nu naar huis, mijn jongen; gij treft het: wij hebben eergisteren geslacht en de versche varkensribben zullen ons opperbest smaken.’ In zegepraal trok het gelukkige drietal naar de stille woning in de heide, en het woord van den pastoor, bij het heengaan uitgesproken om dat Kerstfeest steeds dankbaar te gedenken, is geen ijdele wensch geweest. Thans nog, verscheidene jaren na de gedenkwaardige Kerstmis, vieren vader, moeder en zoon in zoete vreugd en ongestoorde eendracht het feest der geboorte van den Zaligmaker der wereld. |
|