De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
ZOO LIFE HEEFT GOD DEN MENSCH GEHAD.
| |
[pagina 90]
| |
[Nummer 12]Verzoend.
| |
[pagina 91]
| |
kere koelheid tusschen vader en zoon ontstaan, die te een of ander tijd tot eene gevaarlijke uitbarsting dreigde te komen. Deze bleef dan ook niet achterwege. Het kon niet geloochend worden, dat het karakter van den zoon, sedert hij soldaat was geweest, veranderd was, of liever, dat een min gunstige karaktertrek zich in hem sterker ontwikkeld had, - zijne lichtzinnigheid. Zonder juist slecht of ongodsdienstig te zijn, liet hij zich na zijn terugkomst door minder gunstig bekende makkers medesleepen en leiden, bezocht de herbergen en jaarmarkten en kreeg langzamerhand den naam van een losbol te zijn, ofschoon hij zich nimmer aan een eigenlijk gezegde onedele of slechte daad schuldig maakte. Door zulk een laakbaar gedrag werd de verhouding tusschen vader en zoon steeds meer gespannen; de eerste overlaadde zijn zoon voortdurend met verwijtingen die niet altijd verdiend waren, en toen de oude landbouwer hem op zekeren dag eene onedele daad ten laste legde, waaraan deze echter geheel onschuldig was, verliet de zoon, door zijne opvliegendheid medegesleept, in arren moede de ouderlijke woning en trok de wijde wereld in. De arme moeder, die den slag niet had kunnen afwenden, leed er het meest onder, te meer daar zij het karakter van haar man kende, die zulk eene miskenning van zijn vaderlijk gezag onmogelijk vergeven kon. Donker was dus de toekomst voor de droeve; wel verlichtte haar weer een straal van hoop toen de berouwhebbende zoon een jaar later opnieuw de woning in de heide betrad, doch die zwakke lichtstraal werd spoedig door donkere wolken onderschept, toen de landman zijn zoon met trots de deur wees en hem stellig verbood, nog ooit den drempel van zijn huis te overschrijden. Sedert had haar Willem zich inderdaad niet in Oosterhoven meer gewaagd, doch hij had nog verscheidene brieven geschreven, die echter niet in staat waren het hart van den vertoornden en al te hardvochtigen landbouwer te vermurwen. De laatste brief dagteekende niet langer dan van gisteren, doch ondanks de tranen der vrouw was hij evenzeer zonder de minste uitwerking gebleven. Was het wonder, dat de arme moeder zonder kind in hare smart als wegsmolt en zij dien nacht biddende en wakende wilde doorbrengen, opdat de God van Vrede, die dien nacht op de wereld was nedergedaald, het hart van haren man mocht roeren en den vrede aan het verslagen en verstrooide huisgezin hergeven? Al die verschillende beelden zag zij beurtelings als uit de vlammen oprijzen, doch de schoone droomen van weleer verdwenen met den rook van het haardvuur, terwijl alleen de ijselijke werkelijkheid haar bijbleef. De arme moeder was zwak, zelfs in hare liefde en haar gebed, want terwijl zij dien nacht uitsluitend tot bidden bestemd had, lag haar rozenkrans sinds een uur vergeten in haar schoot en waren hare gedachten verre van het Goddelijk Kindje, op dat uur in Bethlehems stal geboren, van wien zij troost en hulp wilde afsmeeken. Helder brandde intusschen het kerstblok, en de vlam steeg knetterend omhoog, toen de harsachtige deelen van den dennenwortel aangetast werden. Nieuwe gestalten vormden zich... maar hoor, de zware slag der huisklok dreunt door het vertrek: het is middernacht, het is Kerstmis. En de droeve moeder ontwaakt uit hare martelende droomen; het is of het geluid der klok plotseling weer moed, hoop en vertrouwen in haar boezem stort, het is alsof zij alles vergeet: haar lijden en haar strijden, om op dat oogenblik slechts aan het groote mysterie der menschwording van Christus te denken. Zij zinkt op hare knieën neder en bidt. En als welde eene herinnering van vroegere jaren plotseling weer bij haar op, verheft zij in het holle van den nacht luide hare stem en zingt: De herdertjens lagen bij nachte,
Ze lagen bij nacht in het veld;
Ze hielden vol trouwe de wachte,
Ze hadden de schaapjens geteld:
Daar hooren zij de Engelen zingen
Hun liederen vloeiend en klaar;
De herders naar Bethlehem gingen;
't Liep tegen het Nieuwe jaar.
Toen zij er te Bethlehem kwamen,
Daar schoten drie stralen door-een:
Een straal van omhoog zij vernamen;
Een straal uit het kribjen beneên;
Toen vlamde er een straal uit hun oogen
En viel op het Kindeken teêr;
Zij stonden tot schreijens bewogen,
En knielden bij Jesus neer.
Maria die bloosde van weelde,
Van ootmoed en lieflijke vreugd,
De goede Sint Joseph, hij streelde
Het Kindjen, der menschen geneucht.
De herders bevolen ter weiden
Hun schaapjens aan de Engelenschaar.
‘Wij kunnen van 't Kribjen niet scheiden,
Wij wachten het Nieuwe jaar.’
‘Och Kindjen, och Kindjen, dat heden
In 't needrige stalletjen kwaamt,
Ach, laat ons uw paden betreden:
Want gij hebt de waereld bcschaamd.
Gij komt om de waereld te winnen;
Den machtigsten vijand te slaan:
De kracht uwer liefde van binnen
Kan waereld noch hel weerstaan.’
Het lied is geëindigd, doch hoor, daar klinkt nogmaals de laatste strophe van het kerstlied in de ooren der ontstelde vrouw: ‘Och Kindjen, och Kindjen, dat heden
In 't needrige stalletjen kwaamt,
Ach, laat ons uw paden betreden:
Want gij hebt de waereld beschaamd.
Gij komt om de waereld te winnen;
Den machtigsten vijand te slaan:
De kracht uwer liefde van binnen
Kan waereld noch hel weerstaan.’
Is het de echo der bosschen of zingen de millioenen engelen, die op aarde de blijde boodschap brengen, met haar mede? Maar het is eene welbekende stem en eensklaps wordt de deur geopend en een jonge man zinkt aan de borst der verraste vrouw. | |
II.Meer dan eenige andere landstreek van ons vaderland heeft de heide hare bekoorlijkheid en hare stille poëzie. Voor den oningewijde en den onverschillige moge zij eentonig en vervelend schijnen, voor hem, die er mede bekend is en hare geheimenissen weet te vatten, is de heide vol leven, vol uitdrukking, vol poëzie. Overal elders in Nederland is 's menschen hand te zeer merkbaar; alles is er te systematisch ingedeeld, met rechte lijnen doorsneden, van regelmatige hoeken voorzien. Bouw- en weiland zijn geheel volgens de regelen der kunst aangelegd en de grond is zorgvuldig in regelmatige vierhoeken afgedeeld, die met hunne verscheidenheid van gewassen wel afwisseling aanbieden, doch eene afwisseling, die altijd weder de hand van den mensch verraadt, zelfs in de kleinste voetpaden, die met de tabaks-, tarween aardappelvelden zorgvuldig evenwijdig loopen. Men wil zooveel mogelijk grond uitsparen en moet dus zuinig zijn met het aanleggen van wegen en paden. Hoe geheel anders is het in de heide. Daar heeft de kunst nog niets gedaan en de grond is er maagdelijk als voor eeuwen. De heide is nog geheel natuur, met hare zacht glooiende heuvels, hare vennen en meren; zelfs de dennenboschjes, die hier en daar verspreid liggen en eene aangename afwisseling aanbieden, behoeven geen menschenhand voor hun aanleg. Een zwervende vogel laat een zaadkorrel vallen, die door het opgewaaide zand zacht toegedekt, spoedig ontkiemt en een slanken dennenboom voortbrengt, met zijne evenwijdige takken en fijne naalden, en de eenzame boom geeft op zijne beurt vruchten, en wanneer deze door de warme zon openspringen, verspreiden de gevleugelde zaadkorrels zich in den omtrek, om weder te ontkiemen en, den moederstam omringend, een schilderachtig bosch te vormen, waar het vlugge eekhorentje, de schuwe haas, het schuchtere konijntje en zelfs de looze vos en de sluwe wezel een schuilplaats vinden. Onmetelijk is het vergezicht op de heide: in een breeden cirkel ziet de wandelaar slanke torenspitsen boven het groene geboomte uitsteken en de dorpen met hunne lage huizen liggen als verscholen in eene zee van groen, door een smallen gordel van wei- en akkerland omringd. Geen lijnrechte wegen voeren naar die groene oasen, maar slingerende voetpaden, hier over den top van een heuvel loopend, daar een moeras ontwijkend, ginds zich door een dichtbegroeid dennenbosch kronkelend. Schijnbaar eenzaam en verlaten, heeft de bruine en roode heide nochtans haar leven, hare sterk sprekende stem. De wind brengt de kopjes der milliarden heibloempjes bij elkander en een zacht gefluister breidt zich over den onmetelijken omtrek uit, afgewisseld en overstemd door het gegons der bijen, die hier haren besten voorraad opgaren, van de fladderende, juichende, tjilpende en kirrende vogelen, die in volle vrijheid op de heide leven; een haas schiet uit zijn leger op en pijlsnel rent hij over de vlakte; zwermen patrijzen en snippen klapwieken door de lucht en uit gindsch moeras stijgen het vlugge waterhoen en de logge gans omhoog, terwijl de wind met het dennenboschje op de glooiing van den heuvel in onafgebroken gesprek is. Op de heide vindt men nog wat men elders in ons dichtbebouwd land tevergeefs zoekt - de maagdelijke natuur, de ongekunstelde, onopgesmukte poëzie. In den winter verandert echter het tooneel; wanneer het witte sneeuwkleed zich over de aarde uitspreidt, gelijkt de heide op eene onafzienbare woestijn, en de witte heuvelen, die hier en daar boven het eenvormige vlak uitsteken, schjjnen grafterpen te zijn op een onmetelijk kerkhof. Geen voetpad slingert zich over de vlakte; alles is glad en effen, en de stilte des doods heeft zich over de heide uitgespreid. Alleen het besneeuwde dennenbosch doet, door den wind bewogen, bijwijlen een klagend geluid hooren, wanneer de hard bevrozen takken met elkander in aanraking komen. Men kan zich in het hooge noorden, in Noorwegen of Siberië verplaatst wanen. In den avond van den 24 December bewoog een jonge man zich door de dik besneeuwde heide, die zich in het zuidelijk gedeelte van Noord-Brabant langs de Belgische grenzen en in de omstreken van Oosterhoven uitstrekt. De eenzame reiziger, die ondanks de hooge sneeuw zoo moedig voortstapte, was Willem Groothuis, en zijn einddoel is de ouderlijke woning, ginds heel in de verte, waar de kerktoren van zijn geboortedorp bij het heldere maanlicht in twijfelachtige omtrekken nog even zichtbaar is. Willem Groothuis verlangdo vurig naar zijne moeder terug en, ondanks diens hardvochtigheid, ook naar zijn vader. De onmin, waarin hij met zijn vader leefde, woog als een ondragelijken last zijne ziel, en, kostte wat het wilde, hij moest van die loodzware vracht ontheven worden. Hij gevoelde het thans diep; hij had misdaan, zijne lichtzinnigheid had hem tot laakbare handelingen verleid, hij had het vaderlijk gezag miskend, in strafbare overijling de ouderlijke woning verlaten en dit op een tijdstip, dat zijne ouders meer dan ooit een steun behoefden, - hij gevoelde zich schuldig, hij was een ondankbare zoon geweest, maar zwaar had hij geboet. Zijn hart was niet bedorven, en daarom gevoelde hij te meer zijne schuld, en daarom viel het hem te harder, dat al zijne pogingen tot verzoening op de onverzettelijkheid en den beleedigden trots zijns vaders waren afgestuit. Bitterheid vervulde zijne ziel, maar geen onwil, en nadat hij den vorigen dag nog een vurigen brief had geschreven om het hart zijns vaders te vermurwen, werd het hem spoedig te eng in zijn boezem en begaf hij zich den dag vóór Kerstmis op reis, om in persoon vergiffenis en wederopname in de ouderlijke woning af te smeeken. Diep in Holland had hij werk gezocht en gevonden, en toen hij tegen den avond uit den spoortrein stapte, had hij nog een weg van vier uren af te leggen, alvorens zijn geboortedorp te bereiken. Een gedeelte van de reis had hij een meer gebaanden weg kunnen volgen, doch deze maakte een grooten omweg en in zijn |
|