De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 71]
| |
lezen van De profundis duurt toch gemeenlijk niet zoo lang; wie weet wat daar binnen voorvalt.......... Zie eens, daar klopt iemand aan de deur,’ liet zij er haastig op volgen, terwijl het wiel eensklaps zijne beweging staakte; ‘wie mag dat zijn?’ ‘Het bespieden der buren is een kwade gewoonte, kind,’ spak de moeder bestraffend; ‘het is onbescheiden en voert tot lichtzinnige gevolgtrekkingen, waaruit maar al te dikwijls praatjes voortkomen, die kant noch wal raken. Wat zou men wel niet van ons zeggen, als er altijd oogen op dit huis gevestigd waren?’ ‘Och! gij weet toch wel, dat ik het niet uit nieuwsgierigheid doe,’ hernam het meisje. ‘Kan ik het helpen, dat mijne gedachten zich onophoudelijk bezighouden met het lijk der brave vrouw en met de ongelukkige Agnes?..... Maar zie toch eens, moeder, hoe die man loert, hij kijkt nu juist hierheen..... foei, wat heeft hij a schuwelijke oogen!’ De moeder legde het lijnwaad op de tafel en ging naar het venster, doch juist op hetzelfde oogenblik verdween de man in het huis met den ‘Hoorn.’ ‘Gij moet mij niet meer van mijn werk afhouden,’ sprak zij eenigszins gemelijk, ‘want er is haast bij; gisteren had ik het reeds aan den hopman moeten afleveren.’ Het wiel snorde nu weder lustig voort, doch ofschoon de vingers van het jonge meisje zich ook vlijtig bewogen, hare oogen bleven meestal op de overzij gericht. De berisping der moeder scheen weinig gebaat te hebben; wij willen haar daarom echter niet veroordeelen, want indien het niet moeielijk ware de oogen in bedwang te houden, zou Salomon er niet reeds herhaaldelijk op gewezen hebben. ‘Daar is de pastoor!’ roept zij nu weder, en het wiel staat andermaal stil; het meisje ziet zeer goed, dat de priester in een buitengewonen toestand verkeert en dit wekt belangstelling en bezorgdheid bij haar op. ‘Er moet iets buitengewoons voorgevallen zijn,’ zegt zij, ‘want ik heb den pastoor nog nooit zóó gezien; hij schijnt geheel ontdaan te zijn en er geen erg in te hebben, dat Lena, de oude meid, hem wat zeggen wil. Zie maar, zij doet nog een poging en schudt het hoofd nu de pastoor haastig vertrekt. Wat zou zij hem toch te vertellen hebben?’ ‘Kind, kind, wat zijt gij toch erg nieuwsgierig,’ zoo berispte de moeder. ‘Waarom zouden wij de geheimen van anderen willen doorgronden, daar de onze nauwelijks te dragen zijn? Ik kan mij zeer goed voorstellen, dat in het huis met den “Hoorn” hooge woorden zijn voorgevallen, want Agylaeus is zoo diep gezonken, dat hij zelfs bij het lijk zijner vrouw zijn tong niet zal kunnen bedwingen. Brave vrouw, gij zijt mij zoo dikwijls komen troosten, omdat hetzelfde leed aan ons beider hart knaagde. Thans hebt gij volstreden en ik.....’ Er vielen tranen op het lijnwaad en de naald bleef eenige oogenblikken in de hand rusten, wat zelden gebeurde tusschen den vroegen morgen en den laten avond. Het jonge meisje verliet haar spinnewiel, sloeg de armen om den hals der moeder en drukte een kus op haar voorhoofd. ‘Gij moet niet boos op mij worden, omdat mijne gedachten den ganschen dag aan den overkant zijn,’ sprak zij. ‘Wij verliezen zooveel aan vrouwe Agylaeus, en de radeloosheid van Agnes maakt mij bezorgd. De brave vrouw was echter nog veel ongelukkiger dan gij, mo dertje, want gij hebt een dochter, die al het leed met u wil dragen, niet waar?’ ‘Ja, gij zijt een goed kind, Clara,’ sprak de vrouw, en door de tranen heen glinsterden hare oogen van moedervreugde; ‘gij zijt mijn eenige troost, maar daarom kan het hart toch wel eens overloopen. Ik ben zoowel als gij beducht voor het lot van juffer Agnes, doch wij kunnen er niets aan doen en moeten alles aan den lieven God overlaten. Zet nu het spinnewiel hier bij de tafel neder en steek de lamp op, want het wordt avond en ik zou graag met dit werk gereed zijn alvorens wij gaan slapen.’ Clara voldeed aan het verlangen en sloot ook buiten het kleine luik voor het venster. ‘Er schijnt een onweder op te zetten, de lucht is in het zuid-westen zoo zwart als roet,’ sprak zij binnenkomende. ‘Zou vader ver uit de buurt zijn?’ ‘Ik weet het niet,’ klonk het antwoord, en dat antwoord ging vergezeld van een zwaren zucht; ‘hij is in het huis met den “Hoorn” geroepen en dat voorspelt nooit veel goeds.’ Er volgde nogmaals een zucht en het scheen Clara leed te doen, dat zij dit onderwerp had aangeroerd, want zij zette het gesprek niet voort. Vrouw Bentijn vervolgde bij het zwakke schijnsel der lamp haar werk en het spinnewiel snorde nu onafgebroken. De spinster kon niet meer naar buiten zien, haar oogen werden niet meer afgeleid; of echter de gedachten daarom minder snel in haar hoofd rondwentelden durven wij niet verzekeren. Het was stil in het kleine vertrek en ook buiten; zoo stil als het zijn kan, wanneer een onweder log en zwaar in de lucht hangt en zich als het ware voorbereidt om den aanval te beginnen. Op eens hoorde men op de straat een zware tred; moeder en dochter staakten tegelijk den arbeid. ‘Zou uw vader daar zijn?’ vroeg eerstgenoemde. Clara schudde het hoofd terwijl zij bleef luisteren. ‘Vader stapt niet zoo zwaar en zoo gelijkmatig en..... Neen, 't is vader niet,’ sprak zij, toen de ijzeren klopper op de deur viel. ‘Vader is gewoon aan het venster te tikken.’ ‘Ga dan eens zien wie het is,’ sprak de vrouw, en er volgde weder een zware zucht. Zij was reeds zoo vaak door buitengewone tooneelen geschokt, dat de geringste stoornis in het dagelijksche leven haar den angst om het hart joeg, even als een vogeltje, dat bij het minste geritsel schuchter heen en weêr ziet. Het was de hopman De Gruijter die het vertrek binnentrad, nadat de deur door Clara geopend was. Hij had den mannelijken leeftijd reeds lang bereikt en onderscheidde zich door een kloeke gestalte en een regelmatig gelaat, dat van evenveel rechtschapenheid als vastberadenheid getuigde. Men kan wel niet op het gelaat lezen wat in het hart omgaat, doch als deze jonkman een slecht karakter, een boos gemoed bezat, was zijn gansche voorkomen een groote leugen. ‘De hopman komt zeker knorren, omdat zijn werk nog niet afgeleverd is,’ zei de vrouw, nadat Clara hem een stoel had aangeboden. Het jonge meisje glimlachte schalksch, zij wist wel beter. ‘Wij hebben rouwwerk gehad uit het huis met den “Hoorn,” hopman, en dat kon niet wachten, doch ik kom nog vóór den nacht gereed en zal morgen vroeg alles thuis bezorgen,’ vervolgde de vrouw ‘Rouwwerk gaat vóór alles, de dooden kunnen niet wachten, al hebben zij ook veel meer geduld dan de levenden,’ zei De Gruijter, glimlachend terwijl hij plaats nam en zijn hoed aan den knop van den stoel hing. ‘Ik dacht wel dat dit de oorzaak der vertraging was, want gij hebt altijd voor het huis met den “Hoorn” gewerkt, niet waar?’ ‘Altijd sinds ik de naald moest opnemen om voor ons onderhoud te zorgen,’ antwoordde de moeder, en er volgde weder een zucht. ‘Zij heeft veel voor ons gedaan, die brave vrouw en daarom ook gezorgd, dat wij haar doodskleed zouden maken met alles wat er bij behoort.’ ‘Zoo! heeft de overledene dit besteld?’ vroeg de hopman, die er belang in scheen te stellen, dat het gesprek dezelfde richting bleef behouden. ‘Zij heeft alles bij uitersten wil beschreven, ik wist dit reeds vooraf, want zij heeft mij in haar ziekte veel, heel veel verteld: een zwarte kist met een wit kruis op het deksel, rondom die kist moesten nacht en dag twaalf waskaarsen branden en de pastoor moest altijd toegang tot haar lijk hebben. De arme vrouw wist zeer goed dat van dit alles niets komen zou, wanneer zij het aan den advocaat overliet, evenmin als van de zielmissen. Wat zal er een omkeering in het huis den “Hoorn” plaats hebben, als zij er morgen voor goed uit is.’ ‘Zeg dat niet, moeder,’ sprak Clara, die gretig de gelegenheid waarnam om het gesprek wat belangrijk voor den hopman te maken, daar zij zeer goed begreep, dat hij niet om het lijnwaad gekomen was, ‘Agnes blijft in huis en zij bezit evenveel zoo niet meer geestkracht dan haar moei.’ ‘Hoe maakt het juffer Agnes onder deze omstandigheden?’ vroeg De Gruijter met meer bedeesdheid, dan men van iemand met zulk een voorkomen zou hebben verwacht. ‘Zij is natuurlijk diep bedroefd, zooals gij wel kunt denken, hopman,’ antwoordde Clara, ‘doch ik ken haar goed, want wij hebben van kindsbeen af veel omgang met elkander gehad, ik heb zeer goed gezien, dat zij buitengewoon opgewonden is en ik meen ook de oorzaak te kennen.’ De koopman schoof onrustig op zijn stoel heen en weêr. ‘Agnes heeft mij veel verteld en ook over u gesproken,’ vervolgde zij. ‘Over mij!’ riep De Gruijter haastig. ‘Ik zal u alles meêdeelen wat ik weet,’ hernam Clara. ‘De overledene heeft verlangd, dat wij elken dag bij haar lijk zouden komen bidden. Toen ik van morgen voor het laatst nog een oogenblik op dat goede gelaat zag, stond Agnes naast mij, zonder dat ik haar had hooren komen. Zij drukte een kus op de koude handen. ‘Gij zijt gelukkig dat gij nog een moeder hebt, Clara,’ sprak zij, ‘ik ben nu verlaten, geheel verlaten!’ Ik troostte haar zooveel ik kon, maar zij schudde het hoofd. ‘Gij weet niet wat mij boven het hoofd hangt,’ hernam Agnes. ‘Ik heb, zonder dat men het wist, gesprekken afgeluisterd, die mij deden sidderen. Mijn geweten wordt geweld aangedaan en men wil mij uithuwelijken aan iemand, dien ik moet verachten. Oom uit het gasthuisGa naar voetnoot1) is ook al niet te vertrouwen en ik word door spionnen omringd.’ Toen fluisterde zij mij in het oor: ‘De pastoor weet alles en ik heb hem ook een brief gegeven, die toevallig in mijne handen gekomen is. Als gij den hopman De Gruijter spreekt, zeg dan dat ik op hem reken. Ik doe dit in overleg met den pastoor; als het noodig mocht zijn, zal ik u door de oude Lena, die ik nog vertrouwen kan, een briefje voor den hopman zenden.’ ‘Wat zou de advocaat in zijn schild voeren?’ vroeg De Gruijter, die gedurende deze mededeeling hoe langer hoe onrustiger geworden was. ‘Ik weet het niet,’ antwoorde Clara, ‘maar ik ben blij dat gij gekomen zijt, hopman, want ik maak mij ongerust en heb aanhoudend naar het huis met den “Hoorn” zitten kijken, zoolang tot het donker werd.’ ‘En hebt gij iets ongewoons bespeurd?’ vroeg De Gruyter.
(Wordt vervolgd.) |
|