De beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566.
Door H.A. Banning.
I.
Requiem aeternam dona ei, Domine; et lux perpetua luceat ei.
Requiescat in pace.
Amen.
Nadat de priester aan het slot van zijn gebed deze woorden gesproken had, doopte hij een palmtak in gewijd water, en besproeide daarmede het lijk eener vrouw, dat in de doodkist lag, die op hooge schragen midden in het vertrek stond.
De overledene moest tot een aanzienlijke familie behooren, dat kon men duidelijk zien aan haar deftig doodsgewaad en aan de kostbare kist, haar laatste verblijfplaats.
Aan het boveneinde der kist lag een meisje van nauwelijks twintig jaren op den grond geknield, het hoofd voorover gebogen, kennelijk in een diep gebed verzonken. Hare eerbiedige houding was zeer in strijd met het voorkomen van den man van middelbaren leeftijd, die gedurende het gebed onverschillig op eenigen afstand gestaan had en wiens mond zich tot een valschen glimlach plooide, toen de priester het gewijde water sprenkelde met het teeken des kruises. Aan laatstgenoemde, een hoog bejaard grijsaard, moet dat niet ontgaan zijn, want men kon op zijn voorhoofd en in zijne oogen verontwaardiging lezen, die ook uit zijne stem sprak, toen hij zeide:
‘Alvorens van hier te gaan, heer advocaat, heb ik een plicht te vervullen, welke als zielzorger der overledene op mij rust. Uwe vrouw heeft mij in haar laatste uur verzocht met u, voordat haar stoffelijk overschot dit huis zou verlaten, te spreken over eene aangelegenheid van zeer ernstigen aard, die.....’
‘Het komt mij voor, heer pastoor,’ viel de advocaat vrij haastig in, ‘dat door dergelijk gesprek in het bijzijn mijner nicht de bescheidenheid uit het oog verloren wordt.’
‘Ik begrijp u,’ hernam de priester, ‘en zou u voorzeker geen gelegenheid voor soortgelijke opmerking gegeven hebben, indien niet juist de tegenwoordigheid van Agnes daarbij werd vereischt.’
‘En is u ook voorgeschreven, dat het bedoelde onderhoud in deze kamer moest plaats hebben?’ vroeg de man, terwijl hij de vingers van zijn rechterhand door zijn spitsen kinbaard liet spelen.
‘Zooals gij zegt,’ klonk het antwoord. ‘Ik moet u evenwel de opmerking maken, dat hier geen spraak is van eenig voorschrift; de brave overledene heeft slechts zoodanigen wensch uitgedrukt, doch ik twijfel geenszins, of haar verlangen zal door haar echtgenoot niet minder geëerbiedigd worden, dan door haar biechtvader.’
De advocaat beet zich op de lippen.
‘Ik ben tot uw dienst, heer pastoor,’ sprak hij, ‘doch moet u verzoeken zoo kort mogelijk te zijn, want mijn tijd is kostbaar.’
‘Elk uur van 's menschen leven is een schat, hem door God geschonken, waarmede hij kan woekeren voor het heil zijner ziel,’ hernam de priester, ‘doch het uur des doods is wel het kostbaarste, dewijl alsdan de rekening met het tijdelijke moet afgesloten worden en wij rekenschap moeten geven van ons rentmeesterschap. Het was in dit gewichtig uur, dat uwe vrouw zich meer dan ooit bekommerd gevoelde over de toekomst van uw beider nicht, die hier haar intrek heeft genomen sinds zij ouderloos werd.’
‘Die zorg was overdreven,’ sprak de advocaat hooghartig; ‘ik heb als voogd altijd de belangen van Agnes met nauwgezetheid behartigd en zal dat blijven doen, zooals een man van eer betaamt.’
‘Er is een grootere schat dan geld en goed, heer licentiaat,’ vervolgde de priester; ‘dat heeft de waardige overledene zeer goed begrepen, toen zij Agnes van kindsbeen af de deugden leerde beoefenen, die haar aangenaam konden maken in de oogen van God, toen zij door woord en voorbeeld aantoonde, dat de hoogste plicht van den Kristen hierin bestaat: de geboden Gods te onderhouden en zijn leven te schikken naar de leer van Kristus. Het mag u niet verwonderen, dat zij zich bezorgd gevoelde voor den kostbaren schat des geloofs, nu zij hem niet langer kon bewaken. Daarom heeft zij mij verzocht, u bij haar lijk dezen brief te overhandigen, door haar in het begin harer laatste ziekte geschreven.’
De priester haalde een gesloten brief te voorschijn. De advocaat brak hem open en ging wat dichter bij het venster staan, als kon hij daar beter zien, doch veeleer om een afleiding aan zijne gemoedsbeweging te geven. Zijn gelaat was strak en somber, nu en dan scheen het dat het geschokt werd, en eens zelfs verschoot zijn kleur merkbaar; doch toen de lezing geëindigd was, stak hij den brief in zijn zak en zeide met veel zelfbeheersching:
‘De inhoud is u waarschijnlijk bekend, heer pastoor.’
‘De inhoud niet, maar wel de beweegreden, die de overledene tot het schrijven genoopt heeft,’ antwoordde de geestelijke. ‘De vrouw, die gedurende haar leven zooveel liefde en geloof bezat, die van zooveel zelfverloochening blijk gaf, heeft vóór haar vertrek van hier nog eens willen spreken tot hem, met wien zij in dit leven verbonden is geweest. Die brief is haar laatste groet, het laatste beroep op hare rechten als de voedstermoeder van haar nicht. Aan het sterfbed harer zuster heeft zij beloofd te zullen waken, dat Agnes in de vreeze des Heeren werd opgevoed en.....’
‘Welnu,’ zoo viel de advocaat den priester in de rede, ‘zij heeft gewaakt tot aan haar einde toe en kon dus gerust sterven, dewijl zij zich in dit opzicht niets te verwijten had.’
‘Om gerust te kunnen sterven behoeft men, naast de hoop op Gods barmhartigheid, nog iets anders dan het besef van naar vermogen zijn plicht betracht te hebben,’ hernam de pastoor. ‘Geen rechtgeaard moeder zal uit dit leven scheiden zonder bezorgdheid over het lot harer kinderen, die door haar dood den steun gaan missen, welken zij zoo zeer behoeven. En ik moet u onbewimpeld zeggen, heer Agylaeus, dat de waardige overledene maar al te veel reden had, om bezorgd te zijn voor de toekomst van haar pleegkind. Zij kende, helaas, uwe afdwalingen en uwe pogingen, om Agnes onverschilligheid voor den godsdienst in te boezemen; zij kende uw voornemen om haar uit te huwelijken aan iemand, dien zij veracht, omdat hij van het pad der deugd afgeweken is en samenspant met de goddeloozen, die Gods geboden en het gezag der Kerk met voeten treden.’
‘Weet gij wel, heer pastoor,’ sprak de advocaat, terwijl toorn zijn gelaat kleurde, ‘dat het niet welvoeglijk is, in mijn huis, in het bijzijn van mijn pupil, met zooveel minachting over mijne vrienden te spreken?’
‘Het zou zondige zwakheid, geen welvoegelijkheid zijn, wanneer ik als priester mijn stem niet verhief tegen de aanslagen van hen, die vijanden van onzen godsdienst en, helaas, uwe vrienden zijn,’ hernam de pastoor. ‘Ik heb in dit huis nog plichten te vervullen, mij door God en den laatsten wil der overledene opgelegd, en ik zal niet vertrekken alvorens mij daarvan te hebben gekweten. Wat uwe vrouw in den brief heeft geschreven is mij onbekend, doch zij maakte zich in haar laatste uur zeer ongerust omtrent uwe plannen voor de toekomst van Agnes. Zij deelde mij mede, dat gij en uwe vrienden pogingen in het werk stelden, om haar geloof aan het wankelen te brengen, en dat gij uwe toestemming weigerdet tot een huwelijk tusschen haar en den hopman De Gruyter, een jonkman van onbevlekte zeden en in stand met u gelijk. Het was haar verlangen, dat ik u hierover in het bijzijn van haar lijk zou onderhouden.’
‘Ik geef niemand het recht zich tusschen mij en mijn pupil te plaatsen,’ sprak de advocaat driftig.
Op dat oogenblik wierp de zon haar laatste stralen door het boogvenster, dat met gekleurde glasruiten prijkte; die stralen vielen ook in de doodkist en het bleeke gelaat van het lijk werd met een buitengewonen gloed overtogen.
De priester wees met den vinger naar het lijk en zeide met verheffing van stem: ‘Is het niet of de vrouw, die daar ligt, verontwaardigd is over uwe woorden, over het verbreken van een plechtig afgelegde belofte?’
Men kon duidelijk zien dat Agylaeus huiverde, toen zijn oog op het lijk viel.
‘Het is mij bekend,’ zoo vervolgde de priester, ‘dat gij de overledene op haar ziekbed beloofd hebt, Agnes na haar dood ongemoeid te laten in hare godsdienstige overtuiging, in de uitoefening harer godsdienstplichten, en het is ten gevolge van haar verlangen, dat ik u verzoek die belofte hier in het bijzijn van hare pleegdochter te herhalen.’
Agylaeus trachtte zijn wrevel onder een gedwongen glimlach te verbergen. ‘Als een voogd het recht betwist wordt om over zijne pupil te waken, hoe kan dan een priester zich bevoegd achten tusschen haar en haar geweten te treden?’ sprak hij. ‘Over mijne weigering tot een echtverbintenis van Agnes met den hopman De Gruijter heb ik, als oom en voogd, niemand rekenschap te geven; doch zij wordt niet bemoeielijkt in hare godsdienstige overtuiging, zij is in dat opzicht geheel vrij, want ik haat allen gewetensdwang, ik strijd voor de vrijheid van geweten, voor de emancipatie van den menschelijken geest op kerkelijk gebied. Stond Agnes onder de hoede van een priester, dan zou er zeker gevaar zijn voor dwang; bij iemand als ik, die voor vrijheid van geweten ijvert, kan daarvan echter geen spraak zijn.’
Reeds bij de eerste woorden, die Agylaeus sprak, was Agnes opgestaan; haar gelaat was bleek, maar hare oogen vonkelden van verontwaardiging.
‘Oom misleidt u, zooals hij mijn brave pleegmoeder misleid heeft,’ sprak zij tot den priester, nog alvorens deze eenig antwoord kon geven op de ongepaste woorden van den advocaat.
‘Hoe! gij durft u verstouten zulke taal tegen mij te voeren?’ riep de advocaat, terwijl hij van woede met zijn voet op den grond stampte.
‘Ik ben u altijd gehoorzaam en onderdanig geweest,’ hernam het meisje, ‘maar men heeft mij geleerd, dat ik God meer moet gehoorzamen dan de menschen, en nu mijne brave pleegmoeder mij niet meer in bescherming kan nemen, zie ik mij wel genoodzaakt mijn zielzorger te zeggen, dat mij hier geweld wordt aangedaan.’
‘Verlaat onmiddellijk dit vertrek,’ riep Agylaeus buiten zich zelven, ‘of ik zal u toonen op welke wijze ik mijne rechten als voogd kan doen gelden, ook zonder geweld te bezigen.’
(Wordt vervolgd.)