Eene abdij in puin.
Het was een heerlijke septemberdag van dit jaar toen wij Ottignies verlieten, om na een korten rit te Villers-la-Ville stil te houden. In het voorbij stoomen zagen wij reeds, tusschen het geboomte, de puinen der beroemde abdij, langs welke de spoorweg heensnijdt. Een smalle weg door de Thyle, met geelblond water, omboord, leidt naar de ruïnen. Rechts van u ligt het oude molenhuis der monniken. 't Is nog een molen, doch de stoom heeft de primitieve beweegkracht, het water, vervangen. In het bovengedeelte is een restaurant gevestigd, die er voorwaar goede zaken maakt, want het getal bezoekers is groot, vooral des zondags.
Die puinen met gras, boomen, distels en bramen doorgroeid, met lommerrijke plekjes en dichterlijke hoekjes, zijn het but de promenade geworden van eene wufte, lichtzinnige volksmenigte, die daar komt lachen, giechelen, luierikken, teeren en smeeren, zonder ooit te denken wat al herinneringen, wat al lessen uit het verledene voor het toekomende dáár te vinden zijn! Rechts en links zijn dames op het gras gezeten en lunchen, en kakelen, en lachen. In het heiligdom, waar de monniken hebben geknield en gebeden, dwaalt de kunstkenner, de landschapschilder, de archeoloog, de geschiedonderzoeker. De hemel is overal puur, de lucht frisch, de zon koesterend, de schaduw aangenaam.
De abdij van Villers ligt in een aangenaam en vruchtbaar dal. Het zijn de monniken welke die vruchtbaarheid deden ontstaan, want verre van het gewoel der menschen, verre van hunne eerzucht en lage hartstochten, wijdden zij hun leven aan den akkerbouw; zij bouwden hoeven, graafden waterloopen, legden bosschen aan, wierpen den grondslag voor schoone dorpen, beschermden den wroetenden dorper tegen het uitbuiten der heeren, en gaven den mindere het eerste denkbeeld van vrijheid en onafhankelijkheid.
In onze dagen is het de mode tegen de kloosters der middeleeuwen te schreeuwen, en het zijn evenwel de kloosters, welke het meeste bijdroegen om den onvermogende bescherming tegen den machtige te verleenen; zij waren een oasis voor den ongelukkige, voor hem die door de armoede vervolgd, niet meer wist waarheen zich te wenden; voor hem die de wereld moede, in rust en vrede het overige zijner dagen wilde slijten - en voor dezulken moet die abdij, in dat kalme dal gelegen, eene onweêrstaanbare aantrekkelijkheid hebben gehad.
In 1146 kwam in het wilde en onvruchtbare land rondom Nijvel, Laurentius met twaalf monniken en vijf leekebroeders aan, om er zich te vestigen; doch in tegenwoordigheid der groote hinderpalen, lieten zij weldra den moed zakken en wanhoopten ooit eenig huis aldaar te kunnen stichten. De H. Bernardus kwam echter zijne trouwe makkers ter hulp: hij dwaalt in de omstreken rond en kiest eene vallei uit, welke hem als het best geschikt voorkomt en dáár, zegt hij, dáár op die afschuwelijke plaats zullen velen gered worden: in hoc loco horroris plures salvabuntur.
Die afschuwelijke, die vrees inboezemende plaats werd door de onvermoeide monniken, zooals wij aanhaalden, ontgind, de bosschen hier gekapt, daar geplant, de rivier in hare bedding besloten, enz. Die godsdienstige arbeiders openden de flanken der bergen en haalden den steen op om hun huis te bouwen; zij hakten de oude eiken, om dit te voltooien; zij stichtten gebouwen, die de eeuwen zouden getrotseerd hebben, waren niet ontheiligende, revolutionaire handen gekomen om dit alles af te breken, en stuk voor stuk al den kunstrijkdom voor ruwe afbraak te verkoopen.
De abdij van Villers beslaat, daargelaten de hoeve, eene oppervlakte van vijftien hectaren. Deze oppervlakte ligt door een muur van 4 à 4½ meters hoog, omsloten. De omgeving bevat drie poorten: de porte de Bruxelles, de porte de Namur en de porte de la Ferme, de laatste was enkel voor de monniken bestemd.
Als men door de kleine groene deur, waar men 50 centiemen inkomgeld eischt, binnentreedt, komt men in een langen gang, aan welker rechterzij de vertrekken der voorname personen, die de abdij bezochten, gelegen zijn; links treedt men op de eere-plein, langs waar men het paleis van den gemijterden abt en den refter bereikte, welke nog doet zien in welken prachtigen bouwtrant die zalen werden opgericht.
Omringd door de kapittelzaal, den refter, de verschillende zalen tot het huis benoodigd, ligt het eigenlijke klooster: een groot vierkant plein, ten allen kante met bovengebouwen en beneden met eene prachtige galerij omgeven, die nog ten deele zichtbaar is. Ter langs van alle de gebouwen ligt de kerk, grootendeels in de XIIIe eeuw gebouwd.
Als men die ruïnen ziet wordt het hart pijnlijk aangedaan, niet alleen omdat men zooveel godsdienstigs baldadig heeft vernield, maar nog omdat de wandalen der zoogezeide beschaving zooveel kunstrijkdommen hebzuchtig hebben vernield. Er zijn daar nog gedeelten zichtbaar uit de eerste helft der XIIIe, zelfs uit het laatst der XIIe eeuw; trouwens, het metselwerk draagt den stempel van de twee bovengenoemde eeuwen, en tevens van de XIVe tot de XVIe, van deze laatste tot de XVIIIe eeuw.
En heinde en verre, waar men nu treedt, vindt men niets dan puinen! Het gras groeit beneden op den heuveligen grond, en de dorens, distels en bramen vormen hier en daar ontoegankelijke hinderpalen. De kerk, waarvan vooral de choor en het middenschip nog recht staan, is prachtig van bouwtrant en nog, in het midden der puinen, ademt men de rust, het gebed en de zielsverheffing.
Ja, het deed ons pijnlijk aan, als wij daar op die plek, aan de rust en het gebed gewijd, al die wufte dames van Brussel en elders zagen ronddwalen, die in de schaduw van die geheiligde wanden een pique-nique kwamen vieren, en er wellicht spookten en raasden tegen de ‘vadsige monniken’ van voorheen, terwijl zij vergeten wat al goed diezelfde monniken rondom zich deden uitstralen. En nu? die zon heeft uitgeschenen, de stralen zijn dood en er vloeit noch zedelijk, noch stoffelijk goed meer uit dat middenpunt!
Beneden in de kelders vindt men de gevangenissen; het woord ontzette den lezer niet! De abten van Villers oefenden eene groote jurisdictie uit, waren heeren en meesters van een aantal dorpen en er bestond diensvolgens noodwendig eene rechtspleging. Deze laatste was des te noodzakelijker, daar het bergachtige land in 't geheel niet veilig was; doch men heeft nooit gehoord, dat de abten van Villers dwingelanden waren of eene bijzonder wreede rechtspleging uitoefenden.
De moderne, zoogezeide philosooph, die in alles, wat den monnik en de middeleeuwen betreft, wreedheid en dwingelandij vinden wil, wijst ons op de eereplein, de zoo verschrikkelijke oubliettes, die ijselijke holen, waar de gevangene opgesloten werd om ze nooit te verlaten. Zouden de monniken van den H. Bernard inderdaad dergelijke rechtspleging hebben uitgeoefend?
Stel u gerust, lezer! Het is alleen het booze hoofd van dezen of genen verlichten wijsgeer die, in eene blijkbare instorting, oubliettes heeft meenen te ontdekken. Vrienden der waarheid, en die gansch de abdij op het papier, door plan en schrift, hebben opgebouwd, verklaren, evenals bestaande documenten, dat het huis des gebeds nooit oubliettes heeft gehad.
De muren van deze puinen zijn rechts en links, tot hoog in de gothische bogen, met namen bekrabt, besneden en beschreven. De wandelaars schrijven veelal hunne indrukken op die zwijgende steenen, stomme getuigen van zooveel schoons en edels. Hier zijn het kreten van verontwaardiging welke men leest, daar, onbegrijpelijk! zijn het kreten van toejuiching.
Vivent les gueux! las men op eene plaats, en een tweede bezoeker, verontwaardigd dat die kreet dáár in die gewelven klonk, schreef er onder: Canaille, vous ferez encore de même. Hier leest men engelsche, daar fransche, ginds vlaamsche, verder latijnsche opschriften. Wij lazen er twee in de nederduitsche taal, die wel deden begrijpen, dat de dichters geen vrienden van vernieling waren:
Van een Christen aan.....
't Grootsch geloof der vaadren,
Straalt voor die u naadren,
In uw puinen door..... (onleesbaar.)
En op eenige steenen van daar, naast de klacht, lazen wij de volgende ontboezeming, vol verontwaardiging:
Zoo braken de geuzen der 18e eeuw
Het Huis van den Heer!.....
Zoo dreigen ons geuzen met brullend geschreeuw:
Hoe is al die pracht gevallen? Helaas, alweêr de groote en zoo verheerlijkte fransche omwenteling, heeft Villers in puin gestooten. Aulnes, Lobbes, Fontaine-Valmont werden door den moedwilligen soldaat in brand gestoken, maar Villers werd aangeslagen, openbaar verkocht en kerels zonder geweten eigenden zich, voor eene betrekkelijk geringe som, die rijkdommen toe. Villers, dat juweel van bouw-