gravuren ons een zoo recht kenmerkend, een zoo dichterlijk denkbeeld doen opvatten. Destijds, zoo als wij in een vroegeren jaargang (1873) opmerkten, nadat Antwerpen den rijkdom van Brugge had geërfd en het Venetië van het noorden geworden was, leverden de Werf en de rivier eene handelsbeweging zonder weêrga op.
Het grootste deel der geschiedenis van Antwerpen is aan gemelde Werf te vinden: dáár huisden de eerste bewoners, de eerste heeren, de eerste tolheffers, de eerste verkondigers van het Kristendom; dáár toefde en zinde de oorlogsman die zich te verdedigen had, te beginnen met den eersten dwingeland die, zoo als de legende zegt, den armen schipper de hand afhakte, tot dengene die eens in Antwerpen, de ‘geladen pistool op de borst van Engeland’ droomde; tot eindelijk de hedendaagsche militaire plannengieters. Dáár vonden immer de koopman zijne goudmijn, de kunstenaar zijne ingeving, duizenden burgers eene ruime neering.
Die ontwikkeling van vandaag heeft echter niet door alle eeuwen heen bestaan; zij neemt, in grondbegin, slechts aanvang in het begin dezer eeuw.
Toen in 1803 Bonaparte, de man der ‘avontuurlijke en vruchtelooze expeditie naar Egypte,’ als eerste consul te Antwerpen kwam, broeiden hem geene handels-, maar wel militaire ontwerpen in het hoofd. Engeland wekte zijne achterdocht op, en op den oever der Schelde staande, gevoelde hij dat hij van daar het trotsche Albion in het hart zou kunnen treffen. Bij besluit van 2 Thermidor jaar XI (21 juli 1803) herschiep hij twee vlieten ten noorden der stad in dokken; ten zuiden werd een zeearsenaal aangelegd en eene lijn van kaaien, langsheen de Schelde zou die twee instellingen verbinden. Antwerpen werd eene oorlogshaven, waaruit de Corsikaan eens het machtige Engeland naar het hart wilde steken!
De Werf was echter nog met puinen, ten gevolge der afbraak tijdens het keizerrijk, overdekt, toen de gebeurtenissen Antwerpen bij het koninkrijk der Nederlanden inlijfden, en aan de Werf dan ook andermaal eene nieuwe, en meer met het antwerpsche karakter overeenkomende, bestemming gaven. In 1820 lagen heinde en ver nog de stukken en brokken van hetgeen de keizer in 1810 ontworpen, doch op verre na niet voltooid had.
‘Onverminderd de kaeyen der dokken,’ zegt Torfs, ‘waren degene der Schelde (in 1819 insgelyks aan de stad afgestaen) in zeer soberen staet; allen hadden houten beschotten en van den steenen veerdam was nog maar de helft gemaekt. Nog erger was het gesteld met de kaeyen der vlieten: op vele plaetsen leverden dezelve niets dan puinen op.’ Het is dus vooral onder Willem's regeering, dat de Werf het uiterlijke kreeg, welke den bezoeker van Antwerpen, nu tien of vijftien jaar geleden en wanneer hij, bij voorbeeld met eene der Nederlandsche stoombooten, de vlaamsche koopstad bereikte, zoo diep aangreep.
Inderdaad, de Werf was prachtig. Langsheen de rivier verhieven zich sierlijke en hooge gebouwen, slechts door een breeden steenweg, twee rijen boomen, waaronder de aarden wandelweg liep, en eene lijn van stoombooten en scheepjes van minderen omvang, van den breeden en diepen vloed gescheiden. Dat groen der boomen, zich tegen de witte en rooskleurige gevels in den stroom spiegelend, en het geheel bekroond door dien reusachtigen O.-L.-V.-toren, leverde een gezicht op, dat nooit uit het geheugen gewischt werd.
Er was iets grootsch, iets levendigs, iets opwekkends, ja, iets dichterlijks in het aanschouwen van dat panorama.
De Werf was des avonds, en zondags middags, de verzamelplaats van al wat wandelde: men bezat destijds het heerlijke park, oostwaarts de stad gelegen, nog niet. Onder de boomen langsheen de rivier, drentelde men 's avonds op en neêr. De zon ging achter den vlaamschen wal onder; de groote Amerikaners lagen op reede en men hoorde soms flauw de duitsche landverhuizers aan boord hun heimath's lied zingen. In den zomer, als de rivier kalm en rustig, in den winter als zij met kruiende ijsschotsen gevuld was; des avonds als de maan helder aan den hemel scheen, of als het uitspansel pekzwart en met bliksemstralen doorregen werd - altijd leverde die wandeling aan de rivier eene onweêrstaanbare aantrekkelijkheid op.
Met de kermisdagen waren de Werf en de oude Burchtplein, het groote en woelige middenpunt der feesten: daar, op die plein en langs de rivier, verhieven zich de kermistenten, de hollandsche wafelkramen, de cirque-Loiset, het wassenbeeldenspel, de eindelooze en zoo rijk gevarieerde poppenkramen - kortom, het heerlijke paradijs van kinderen en dienstmeisjes.
Allengs al meer werden de kaaien landingsplaatsen voor stoombooten; allengs werd de aanvoer der koopwaren grooter en men stapelde den wandelweg vol kisten, vol balen, vol tonnen. Nu ook stonden weldra de boomen in den weg en toen deze, lang genoeg gemarteld en ‘gejudasd’, nog niet wilden sterven, sloeg men ze ongenadig neêr. Van dat oogenblik verdween de wandelende bevolking van den Scheldekant.
En wat vooral vroeger aan den boord der Schelde thuis hoorde, was die pleiade van jonge Vlamingen, dichters en schilders, die, niettegenstaande de afscheuring van 1830, den Nederlandschen geest niet wilden zien verloren gaan en hem, tegen de verfransching in, door pen, penseel en beitel, met zooveel schitterenden bijval bleven huldigen. Dáár, onder het gespannen zeildoek der prozaïsche herberg, hebben wij, die deze regelen schrijven, Conscience, Van Ryswyck, Gerrits, Vleeschouwer, Jan van Beers, soms Van Duyse en Ledeganck, wanneer deze de Scheldestad bezochten, ontmoet. Het was dáár dat in Ledeganck het denkbeeld oprees, om Antwerpen door een lierzang, die zoo prachtig bewerkt werd, te gedenken. Dáár, het oog droomend op al die bedrijvigheid en dien zoo kalmen, heerlijken stroom latende rusten, kwamen hem de beelden voor den geest, die hij later in zoo'n schitterende taal vertolkte:
En 's avonds, neêrgezeten
Van uw bekoorlijk strand,
Zag ik een schouwspel, dat geen dichter kan vergeten.
De maan, in reinen zilverglans,
Hing statig aan d'azuren trans
Zich in het effen vlak des breeden vloeds te spiegelen:
Ik zag op deze vlakte een bosch van masten wiegelen,
Waarmede elk werelddeel alhier zijn schatten bracht;
En 'k sprak: hier vloeit nog steeds de bron van weelde en pracht!
En, luistrende om mij henen,
De taal van 't vaderland,
Die aan dit schouwtooneel haar maatgeluid mocht leenen.
Zij, lievelinge van uw zoons,
Had op hun tong iets ongewoons,
Want allen scheen de ziel des dichters ingeboren,
't Zij veder of penseel of beitel hun behooren.
Mij trof hun beeldenspraak, gelijk een krachtig lied,
En 'k sprak: hier rijst de zon van Vlaandrens kunstgebied.
De thans ontworpen plannen, die van de lijnrichting der kaaien, zullen andermaal het aanzien der Werf gansch veranderen en, zooals wij reeds zeiden, het schilderachtige en het dichterlijke door het practische vervangen De dokken, waarvan wij in dit nummer eene zeer juiste afbeelding meêdeelen, en waarvan wij hooger spraken, ter gelegenheid van Napoleon's ontwerpen, hebben sedert lang geene andere aantrekkelijkheid voor den bezoeker, dan eene onvermoeide werkdadigheid, dan het lossen en laden van schepen.
Napoleon deed ze graven ter plaatse van het zoogenaamde Boerenkwartier, ‘de schuilplaats,’ zegt Thys, ‘der vagebonden, bedelaars, gelukzoekers, losgelaten boeven, lichtekooien, met één woord, van alle ondeugden en alle schanden; van alles wat het slechtste, het meest oneerlijk in de Antwerpsche bevolking, zoo eigen als vreemd, te vinden was.’ Men moest zich bij dag zelfs wachten dit deel der stad te bezoeken, en bij avond was gezelschap en een duchtig wapen hoogst noodzakelijk.
Toen men in 1806 aanving te graven, stiet men weldra op een aantal geraamten en menschenbeenderen: in zoo slechten reuk stond, gansch de stad door, dit kwartier, dat er beweerd werd dat die overblijfsels voortkwamen van personen, vroeger daar geheimzinnig vermoord. De stedelijke regeering gaf echter een logischer uitlegging aan die ontdekking, dan wel de traditie: zij herinnerde, dat die geraamten voortkwamen van de talrijke sterfgevallen onder de militairen, in 1740, en die destijds in een nabij gelegen huis (het Hessenhuis) gekazerneerd waren.
Is het niet opmerkenswaardig, vraagt een schrijver, dat juist dit eerloos kwartier der stad, na zijne hervorming, bestemd was om aan Antwerpen zijnen bloei en welvaart weêr te geven, die het twee eeuwen lang, eigenlijk door het tractaat van Munster, verloren had!
Aug. Snieders.