zeer zwak en treurig gestemd. Als ik niet gesteund was geworden door de godsdienst en door de brieven van mijn goede Louise, dan zou ik ongetwijfeld van verdriet en verveling gestorven zijn. Geregeld vervulde ik mijn plichten als katholiek; 't toeval wilde, dat een Russische familie in onze buurt er achter kwam en zulks aan mijn vader schreef.
‘Ik vertelde u reeds, dat papa altijd overladen was met werk en dus weinig tijd had om aan mij te denken. Grootmama daarentegen, toen zij den brief las, was buiten zich zelve van toorn, en zij vond het de moeite waard de groote reis van St.-Petersburg naar Nice te maken, om mij eens te ondervragen.’
‘Arm kind!’
‘Neen, niet arm! Ik was sterk door mijn geloof, ik durfde grootmama weêrstaan, hoe verschrikkelijk ook hare verwijtingen waren; maar toen ze mij met papa dreigde, die er niets van wist, zooals zij zeide, en die mijne ongehoorzaamheid zwaar zou straffen, kreeg ik een zenuwtoeval en lag verscheidene dagen achtereen bewusteloos.’
‘Die wreedaards!’ en hartstochtelijk sloot Louise haar kind in de armen, als wilde zij haar verdedigen tegen degenen, die haar aanvielen.
‘Maar uw vader heeft u toch niet mishandeld, niet waar, Nathalie? Zoo ontaard is hij immers niet?’
‘Neen, Maria, ik heb mijn vader niet gezien, sedert ik te St.-Petersburg afscheid van hem nam, en zijn brieven, hoe kort ook, zijn teeder en zachter geworden, sedert mijn ziekte mij nader bij het graf brengt. Hij zal mij komen bezoeken zoodra hij kan, maar ik beef toch voor hem!’
‘Weet hij nog niets van uw overgang?’
‘Volgens grootmama niet, maar ik heb een fragment gevonden van een brief, dien zij in Nice ontving en toornig in stukken scheurde. Daar, lees, ik bewaar het steeds in mijn portefeuille.’
Louise nam het stukje en las:
‘Neen, 't is erg genoeg, dat ik om uwe dweepzieke eerzucht mijn huiselijk geluk heb verwoest; ik heb uw wil gedaan, ik heb mij in de politiek geworpen, ik heb den keizer gevleid, de eereposten nagejaagd. Eén zaak heb ik steeds geweigerd en zal het ook nimmer doen; en wat nu de daad van Nathalie betreft, 't is de straf, die mijn gebroken belofte na zich sleept. Ik heb gezworen, vóór mijn huwelijk met Lodoïska, dat al onze kinderen katholiek zouden worden: welnu! God heeft zich gewroken, en buiten haar moeder heeft mijne dochter toch de orthodoxe godsdienst verlaten. Doe haar geweten geen geweld aan! Als ik haar spreek, dan.....’
‘Dan..... wat dan, Maria, wat dan?’
‘Wees gerust, Nathalie, God zal u bijstaan!’
‘Begrijpt ge nu waarom ik zou willen sterven, waarom ik mij voelde aangetrokken tot u? Ik zag u met uwe zuster in 't katholieke kerkje, ik was er ook heen gewandeld. Ze hebben mij Italië doen verlaten en naar een protestantsch land gezonden, om mij buiten de gelegenheid te stellen, mijn plichten waar te nemen; doch God is overal in alle kerken en kapellen; maar nu zult ge immers zorgen, dat ik vóór mijn dood alle troostmiddelen der Kerk ontvang?’
‘Wees gerust,’ snikte Louise, ‘Nathalie, arm kind! God is goed, maar o, waarom moet uw leven zóó geknakt zijn, waarom kan ik u niet wegvoeren verre van hier, naar een land, waar men ons niet kent en waar.....’
‘Mijn moeder woont?’
‘Ja, uw moeder, uw arme moeder, die al die jaren ver van u geleden, geweend, gestreden heeft. Waarom zouden we niet mogen gelooven, dat haar gebed verhoord is? Zij vroeg de redding uwer ziel tot prijs van haar smarten, en op wonderbare wijze hebt ook gij moeten lijden voor haar geloof!’
‘De tijd dringt, Maria, wanneer zal ik haar zien?’
‘Spoedig, spoedig!’
De krachten van Nathalie namen zichtbaar af; loopen viel haar moeilijk, weldra was 't haar niet meer mogelijk; met een engelachtig geduld droeg zij haar lijden, vooral toen het Louise gelukt was, tijdens een afwezigheid van Madame Moustiers, haar de laatste HH. Sacramenten te doen toedienen.
't Scheen of zij niet meer tot de aarde behoorde, zoo kalm, zoo verheerlijkt zag zij er uit.
Zij had geen grillen meer, moest de gouvernante zelve tot haar groote verwondering bekennen; alle scherpe kanten van haar karakter waren afgeslepen. Madame Moustiers had vele kennissen gemaakt; het was een groote uitkomst voor haar, dat de zieke zoo gaarne bij Louise was en dat deze ook zoo goed voor haar zorgde; gerust kon zij nu tochtjes of visites maken en liet het tweetal dan, tot beider groote vreugde, alleen.
Met weemoedig genot verlichtte Louise de laatste smarten van haar kind, dankbaar dat dit ten minste haar gegund was; aan de toekomst trachtte zij niet te denken: als de familie kwam, als de dood Nathalie wegrukte....; zij leefde alleen in het tegenwoordige.
Dag en nacht bleef zij bij de zieke; geen zuchtje, dat de zieke borst ontsnapte, of Louise ving het op, geen kuchje of het hart der moeder dreigde daardoor te breken.
‘O, Maria,’ zeide Nathalie haar eens, toen zij, liefdevol over haar gebogen, het brandend hoofd van 't lijdend kind verfrischte, ‘ik geloof niet, dat mijn moeder beter voor mij zou zijn dan gij, maar ik vrees dat, - zeg 't haar niet, - ik haar niet meer zal beminnen dan ik u liefheb. Wanneer komt ze toch?’
Toen bezweek Louise's kracht.
Zij viel voor haar dochter neêr en haar omhelzende, snikte zij:
‘Hebt gij 't dan nog niet geraden, Nathalie? Welke vreemde vrouw zou u zoo met liefde overladen, als ik 't doe; zie me aan, herkent ge uw moeder niet?’
En daar 't meisje haar nog steeds verbaasd aanstaarde, haalde zij het medaillon en den trouwring te voorschijn.
‘Zie,’ sprak zij, ‘dit is uw vader toen hij mijn bruidegom was, en deze ring, waarop uw wapen staat, was het teeken onzer verbintenis.’
Toen bezon zich Nathalie, en met een vreugdekreet wierp zij zich om den hals van hare moeder.
‘O, nu ken ik u, mama, mijn liefste mama, te dikwijls immers reeds zag ik uw beeld in den droom; hoe dikwijls kwam de gedachte bij mij op, dat ge mijn moeder waart; doch ik vreesde, dat dit slechts een herschenschim, dat dit te veel geluk zou zijn. O, nu kan ik gerust sterven en dan..... O, was mijn vader slechts hier!’
Dienzelfden avond riep de geneesheer madame Moustiers ter zijde en waarschuwde haar, dat Nathalie's toestand een spoedigen, treurigen afloop deed vreezen, zoodat het noodzakelijk was haar familie er van te onderrichten.
Onmiddellijk schreef de ijverige gouvernante naar St.-Petersburg, doch vergat Louise dit mede te deelen.
Toen dus moeder en dochter eens, terwijl madame Moustiers naar Den Haag was, alleen bij elkander zaten, trad plotseling de vorstin Dalmatchine, wie de jaren noch den overmoedigen trots, noch het krachtige gestel ontnomen hadden, in het vertrek, waar zij zich bevonden.
Sprakeloos van schrik staarde zij het tooneel aan. Haar kleinkind in de armen harer gehate schoondochter!
Het was verschrikkelijk! Geen wonder, dat zij geen woorden vinden kon om aan haar gevoel lucht te geven; ook Louise was door het onverwachte der verschijning getroffen.
Alleen Nathalie kon spreken.
‘Grootmama,’ zeide zij, ‘ik ben zoo gelukkig geweest, van in mijne laatste dagen een goede oppasster te vinden in mijn eigen moeder!’
‘Gij hier!’ barstte zij eindelijk uit, ‘uw plaats is niet hier. Vertrek!’
‘Mevrouw!’ antwoordde Louise met trillende lippen, doch vastberaden, ‘ge hebt mij verjaagd van de zijde van mijn echtgenoot, van de wieg mijner dochter. Geen menschelijke macht echter zal mij verwijderen van haar sterfbed!’
‘Neen, neen, mama, gij moogt mij niet verlaten; o, had ik u altijd bij mij gehad, ik zou niet zoo jong moeten sterven!’
Dit woord, dat Nathalie ontviel, - want met opzet had zij 't niet gekozen, - maakte op dit oogenblik nog niet veel indruk op de vorstin, maar nadat zij vol toorn de kamer verlaten had, om madame Moustiers te zoeken, die nergens te vinden was, begon zij er over na te denken.
Wat kon zij doen?
Opzien baren door Louise te verwijderen; maar ieder zou haar laken, zelfs haar zoon; madame Moustiers wist niets van de zaak; het getuigschrift was in orde, zij zelve had haar toestemming gegeven tot de aanstelling van juffrouw De Roode bij hare kleindochter.
Wat zou het beste zijn?
Alles aan haar zoon schrijven en overigens haar schoondochter te behandelen als een bediende: zoo bleef ten minste de zaak verborgen.
Ondertusschen viel haar het woord van Nathalie weêr te binnen en deed haar opnieuw sidderen van toorn.
Zij schreef Casimir, dat dit de verwelkoming van Nathalie was geweest, dat het ongetwijfeld haar moeder was, die haar zulke denkbeelden had ingegeven, en zij bad hem dringend toch spoedig over te komen.