Nathalie.
Eene novelle door Mathilde.
(Vervolg.)
‘O, Lily, wat maakt gij het die vriendelijke dame lastig; hebt ge een hoestbui gehad? Kind, ge praat te veel! Zij is koortsig, niet waar, mevrouw?’
‘Ze moet gaan rusten, heb ik gezegd.’
‘Maar ge moogt niet heengaan; ik wil het niet!’
‘Lily, hoe heb ik 't nu met u? Deze vriendelijke dame heeft wel wat anders te doen dan u gezelschap te houden. Wie weet of zij geen familie heeft, die op haar wacht?’
‘Neen, zij heeft niemand, zegt ze, niemand, en daarom moet ze bij mij blijven tot ik sterf. Wilt ge dat?... maar hoe moet ik u noemen?’
‘Zeg maar Maria!’
‘Maria, dat is een zoete naam; madame Moustiers kent Maria niet; maar wij kennen haar, niet waar? gij zijt immers de vriendin van....?’
Een zalige lach speelde om Nathalie's lippen.
‘Och, blijf, Maria,’ ging zij smeekend voort.
‘Ik zal morgen terugkomen!’
‘Madame Moustiers, ge zult papa immers schrijven, dat Maria mijn gezelschapsdame is geworden?’
‘Wanneer ge het wilt, lieve,.... maar hoe grillig zal mevrouw dit van u vinden. Wat kunt ge toch dwaas zijn. Lily! bedenk, dat ge reeds oud begint te worden.’
‘Zeker, zeer oud, ik ben dicht bij het graf, en menschen, die aan 't einde van hun leven komen, zijn immers oud?’
‘Maar als de dame mij dan even wilde spreken, dan kunnen wij die zaak regelen.’
‘Ik mag er dus niet bij zijn? Kom hier, Maria, ik moet u iets zeggen.’
En aan Louise's oor fluisterde zij:
‘Zeg haar niet, dat ge mijne moeder kent, want zij brengt alles aan grootma en tante Pelagie over.’
Louise volgde de dame in het belendende vertrek.
‘Dat kind heeft veel grillen,’ begon de andere, ‘haar ziekte brengt het zoo meê. Gelukkig dat haar vader geld genoeg heeft om ze allen te bekostigen. Zij is de dochter van een russischen prins, die verlaten is door zijne vrouw; maar we reizen altijd onder den naam van de dames Moustiers; dat is vrijer en 't kind is werkelijk zeer ziek.’
‘Zou het de tering zijn?’
‘Zeker! De dokter heeft me van morgen nog gezegd, dat zij waarschijnlijk geen maand meer zou leven.’
't Was duister in de kamer, dus kon madame Moustiers niet zien, hoe doodsbleek Louise werd bij die woorden.
De slag bedwelmde haar wel voor een oogenblik, maar dadelijk herstelde zij zich weêr en vraagde:
‘Wat doet zij dan hier in het ruwe klimaat? Ze moet naar het Zuiden. De zeewind zal haar dooden.’
‘Daar komt ze van daan en de dokters raadden toen zeebaden aan, maar 't helpt niets. Tegen den dood is geen kruid gewassen, zeî mijn vader in zijn tijd en hij zelf is ook gestorven. Maar toch geloof ik, dat ze niet zoo spoedig erger zou geworden zijn, als zij daar was gebleven; ze hadden echter een gewichtige reden om haar van die streken verwijderd te houden.’
‘En verlaat haar familie haar geheel? Waar zijn ze dan allen?’
‘In Rusland heeft ze nog eenige tantes en hare grootmama, die alles haar betreffende regelt, want haar vader bekleedt te St.-Petersburg een hooge betrekking en heeft geen tijd naar haar om te zien.’
‘Arm verlaten kind!’
‘Volstrekt niet; ze zorgen uitmuntend voor haar. En, al zeg ik het zelve, ze is mij goed toevertrouwd; als ik slechts mag, doe ik in alles haar zin. Jegens mijn eigen kind zou ik niet zoo toegevend zijn, maar ach! hare dagen zijn geteld!’
‘U wilde mij immers spreken?’
‘Ja, 't schijnt dat ze erg op uw gezelschap gesteld is. Ze zal weêr de koorts krijgen en een bloedspuwing als ge morgen niet komt, want ze vergeet nooit wat ze eens gevraagd heeft.’
‘Ik zal terugkomen!’
‘Maar zou ik mogen weten, of u dit niet hindert; ze schijnt u voorgoed bij zich te willen hebben. Ziet ge, ik ben zeer zorgvuldig voor haar, maar ik ben te levendig, ik kan niet naar haar luisteren, met haar over allerlei onbeduidende dingen, als de wolken, de zee en zoo meer praten, en 't zou mij een verlichting zijn, zoo ze goed gezelschap kon vinden!’
‘Het zou mij een weldaad wezen, als ik in betrekking kon komen bij de prinses! Ik ben thans gezelschapsdame bij de barones Ten Berghe, doch veel liever zou ik het bij haar zijn.’
‘Ha, ha, nu begrijp ik u!’ dacht madame Moustiers, ‘geen wonder dat het u toelacht bij deze vrijgevige familie in dienst te komen.’
‘Wel zeker, dat geloof ik gaarne,’ zeide zij luid. ‘Onder ons gezegd, 't is een prachtige positie bij die rijke Russen, heel anders dan bij karige Hollanders. En wanneer zoudt ge kunnen komen?’
‘Waarschijnlijk morgen.’
‘Dat zou goed zijn! Hoe spoediger, hoe beter. 't Is wellicht binnen kort te laat. Nu nog iets: over het salaris spreek ik thans niet; ik moet uit St.-Petersburg berichten daarover inwinnen, maar ge moet mij een getuigschrift meêbrengen van uw tegenwoordige mevrouw. Dat moet ik dan opzenden.’
‘'t Zal morgen in uw bezit zijn.’
‘Nu, dan is alles geregeld. Wilt ge afscheid van haar nemen?’
Louise ging naar Nathalie terug.
‘Welnu?’ vraagde deze.
‘Tot morgen en dan voorgoed!’
‘O, Goddank!’
Aan de diepste ontroering ten prooi ging Louise het badhuis uit en liep snel, gejaagd, zonder zich om den langen reeds duisteren weg of de voorbijgangers te bekommeren, naar Den Haag terug.