De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
des volks, waarin de waarheid der voorstelling de heiligheid der smart voor ons nog aantrekkelijker maakt. Trachten wij in een paar woorden het denkbeeld van den schilder weêr te geven. Het tooneel speelt in een zeemans- of visschersgezin. Reeds sedert vijf dagen zijn de visscherspinken uitgevaren, met achterlating van bezorgde harten, die, hoe ook verhard door de gevaren, toch nog altijd angstig kloppen wanneer de laatste masten aan den gezichteinder verdwijnen. Den eersten dag der uitvaart was het weêr allergunstigst; de achtergeblevenen stellen gewoonlijk nog meer belang in den stand van het weêr dan zij, wier leven onmiddellijk afhangt van storm of zonneschijn. Tegen den avond echter werden er dreigende wolken waargenomen; ook de wind begon aan te wakkeren en men voorspelde zich niets goeds voor den nacht of den volgenden dag. Een uur na middernacht brak dan ook de storm los; wie houdt het in bed bij stormweêr - vooral op onze visschersdorpen. Aan het einde der zeestraat zag men dan ook spoedig vrouwen en mannen samenscholen, die naar de opgeruide zee heenstaarden en fluisterend en angstig pratend elkaar over het noodweêr onderhielden. Voor zich zagen zij niets dan hooggaande golven, wier donkere massa's met geweld op het strand kwamen breken en een geloei uitstieten, dat, door de duinen weêrkaatst, een honderdvoudige echo opriep. Alle kenteekens waren er, dat de storm in de eerste uren nog niet tot bedaren zou komen, en met een bedrukt hart verspreidde zich weêr de menigte. Wij tellen vier dagen later; de storm heeft opgehouden, maar de storm in vele harten duurt nog voort. Nog heeft men niets vernomen van de pinken, die zijn uitgevaren, en of de visschers nog levend of verongelukt zijn, niemand die het kan zeggen. De schilder voert ons hier in een visschersgezin; de buizen zijn teruggekeerd, maar niet allen. Hij, die het hoofd was van dit gezin, de zoon van dezen ouden man, de vader van deze kinderen, heeft zijn graf in de golven gevonden. Het is een treurige plicht, dien de twee geharde mannen te vervullen hebben; ‘noodlottige tijding’ brengen zij, zij zijn de dragers van een ongeluk. Men ziet het hun aan, dat zij ontroerd zijn en dat de woorden op hunne lippen beven. Nog weten zij het daarbinnen niet, maar zij vermoeden alles: zij, die thans weduwe is, geeft een gil en laat het hoofd van schrik op den arm zinken; de oude man strompelt aan; hij vreest te vragen; de hond schiet van onder de tafel te voorschijn, en ondertusschen speelt en lacht de kleine in zijn stoel en heeft er geen begrip van, dat hij een wees geworden is. |
|